| |
| |
| |
Feest-cantate.
Voor den
dag der onthulling
van het
nationaal gedenkteeken voor 1813
in het
Willemspark te 's-Gravenhage.
17 November 1869.
Het was, aan het hoofd der ‘Hoofd-Commissie voor het Nationaal Gedenkteeken voor 1813’, het verlangen van Prins Frederik, dat door mij de tekst zou worden geschreven voor eene Cantate, uit te voeren op den dag der Onthulling, op een door Z.K.H. te geven avondfeest en waarvan de compositie aan den heer Nicolaï, Directeur der Koninklijke Muziekschool moest worden opgedragen.
Met liefde kweet ik mij naar mijn best vermogen van de vereerende taak, en had daaraan in eene eerste plaats de aangename kennismaking en eene belangrijke briefwisseling met dezen begaafden toonkunstenaar te danken.
Ons gezamenlijk werk werd ter bepaalder ure ten gehoore gebracht, in tegenwoordigheid van den Koning, de Koningin, den Prins van Oranje, Prins Alexander, Prins Frederik, Prinses Maria, de Ministers, het Corps Diplomatique, ten welks behoeve eene Fransche proza vertaling van den tekst vervaardigd was, en de verdere aanzienlijke en uitgebreide schaar der door Prins Frederik genoodigden. Een ‘Klavieruittreksel’ van de muziek zag te Utrecht bij Roothaan het licht. Hier geef ik de woorden, met terugneming, in het belang der lecture, van enkele geringe wijzigingen, welke de muzikale bewerking en verdeeling in het oorspronkelijke handschrift wenschelijk hadden doen voorkomen.
| |
I.
Eeuwen aan eeuwen gaan over hem heen;
Tronen verrijzen en zinken inëen;
Machten en volken komen en gaan:
| |
| |
Wat op de hoogten der aarde geschiedt,
De duistere diepte verneemt het niet.
| |
II.
Raak hem met uw vleugelen aan!
Laat over den dooden uw leven gaan!
Geef hem ziel, geef hem sprake!
De roerlooze heffe zich op!
| |
III.
Men heeft u vaak benauwd, van vroege tijden,
Mijn Vaderland! en steeds uw val gezocht.
Men heeft u vaak benauwd en veel doen lijden,
Doen lijden, maar niet overmocht.
Men heeft uw rug door ploegers diep geploegd;
Die hebben wreed hun voren lang getogen,
En smart bij smart tot uw verderf gevoegd:
God was uw kracht - hun wreedheid, onvermogen.
Hij telde uw tranen, zag uw bloed,
En nam uw leed ter harte,
Gaf troost en hoop, geduld en moed
En 't einde van uw smarte.
Uw recht werd niet door hem veracht;
Zijn oor vernam uw klagen;
| |
| |
Straks deed hij uit den zwartsten nacht
Den schoonsten morgen dagen.
| |
IV.
Nog is het niet vergeten,
Al brak Gods hand ze stuk,
Het klemmen van de keten,
De zweep des drijvers viel,
Al ligt zij lang versmeten.
De erin'ring niet verdwijn!
Den kindren der bevrijden
Moet ze eeuwig heilig zijn;
Hun lijden en hun strijden
Met dieper dank herdacht,
Hoe meer zich 't nageslacht
In voorspoed mag verblijden.
| |
V.
De wateren zijn tot de lippen gekomen;
De kroon is van uw hoofd genomen;
Uw Zonen vinden in verre streken
De moeders schreien, van smart bezweken,
De wraakkreet der vaders stijgt tot de wolken,
De grijsaards scholen somber saam -
Uitgewischt, uitgewischt is uw naam
Zet open de sluizen! Breek dammen en dijken,
Verslind onze steden, verstrooi onze lijken,
| |
VI.
O kalme Wijsheid, vol vertrouwen,
Die daar, waar alles valt en stort,
Een grond zoekt om weer op te bouwen,
En in geen storm verbijsterd wordt!
| |
| |
Erntfeste Deugd van 't onbevlekt geweten
Van dringende eerzucht vrij en slordige eigenbaat!
En Moed, tot al wat groot mag heeten
Altoos bereid, geheel in staat!
Drievoudig snoer, niet haast gebroken,
Aan u hing Neerlands lot,
Ten dage dat een machtig God
Het woord der redding had gesproken.
Eere den Mannen, die niet versaagden!
Eere den Vromen, die hoopten en waagden!
Eere den Wijzen, die waakten en wachtten!
Eere den Braven, die 't heerlijk volbrachten!
Eere het Drietal, die alles bewerkten!
Eere den Velen, die steunden en sterkten!
De zuile der eere vereenige en drage
Hun beelden en namen ten eeuwigen dage!
De zuile der eere, door niets te vernielen.
Vereeuwig den dank onzer dankbare zielen!
| |
VII.
Het volk stroomt hun tegen;
Laat hooren! Laat hooren!
| |
VIII.
Al toeft de Vorst aan 't vreemde strand,
Zijn hart is in zijn Vaderland!
Al had hem 't Vaderland verstooten,
Het heeft reeds lang hem noode ontbeerd;
| |
| |
Hoe wenscht het dat hij wederkeert
In 't midden van zijn landgenooten!
Hij komt; hij komt; op aller beê!
Met blijden golfslag voert de zee
Hem aller open armen tegen.
Wees dierbaar vaartuig! wees gegroet!
Geen ander bracht ons van den vloed
Een grooter schat, een wisser zegen.
Hij komt! Daar is hij! God is groot!
Aanschouwt hem, Kindren! 't Hoofd ontbloot!
Gij Mannen! draagt hem op uw handen!
- Eén juichtoon rijst, één feestgeluid,
En hof- en hoofd-stad roept hem uit
Als ‘Hoofd en Redder dezer Landen.’
| |
IX.
Prins Willem! dat geen hart vergete
Wat gij voor Neerland hebt verricht!...
Rust zacht in 't Delftsche grafgesticht!
Maar dat de laatste nazaat wete
Wat land en volk u zijn verplicht.
Geen hoog-gezag kon u bekoren
Dan afgeperkt met wijze hand;
Uw wensch was ‘'t vrije Vaderland’;
Het staatsverdrag, door u bezworen,
Was heilige Eendrachts zachte band.
Gij hebt een koningstroon bestegen,
Op aller liefde en wensch gegrond;
De olijven groenden, waar hij stond,
De gouden halmen ruischten zegen,
De bijen vlogen vroolijk rond.
Het Oosten zond tiendubble gaven,
Tiendubble schatten wel te vrêe;
's Lands wimpel vloog van zee tot zee;
Daar was belooning voor den braven,
Verhooring voor der armen bêe.
Uw Zonen stonden aan uw zijde,
De hand aan 't zwaard, het hart vol moed;
Voor 't land te sterven scheen hun zoet,
Waaraan hun Vader 't leven wijdde;
Twee helden van het echte bloed!
| |
| |
Rust', ruste, o Vorst! uw koud gebeente,
Bij zooveel Nassaus, ongestoord!
Uw hart kloppe in uw afkomst voort!
Uw beeld versiere ons denkgesteente!
Uw lof wordt nimmermeer gesmoord.
| |
X.
Breekt vroolijk leven uit.
Aan Amstel, Maas en Schelde,
Heerscht blijdschap op den velde
In 't rond, aan al haar stranden,
Weer Nederlandsche landen,
Doet, als in vroeger dag,
De wind het dundoek klateren
Van Neerlands vrije vlag.
| |
XI.
Is hersteld in de rije der staten,
Is verlost van het vreemde geweld,
Is bevrijd van die 't smaadden en haatten.
Zijn rang en zijn eer zijn herwonnen.
Een nieuwe tijd is begonnen.
Trompetten, klaroenen, kanonnen,
Stift der Historie, vermeldt:
| |
XII.
Des Heeren hand heeft groote dingen
Dies laat ons, hem ter eere, zingen,
| |
| |
En dankbaar tot hem gaan;
Nu, daar wij vroolijk juichend maaiden
Wat wij met zooveel tranen zaaiden
In 't bang beproevingsuur.
‘Ons schild en ons betrouwen
Zijt gij, o God en Heer!’
Op u blijft Neerland bouwen;
Laat ons godvruchtig blijven,
Al wat onteert verdrijven
Van Neerlands vrijen grond!
Behoed den Koning, Heere, Heere!
Dat elk van ons zijn schepter eere,
Bewaar ons vrijheid, rust en vrede.
Versterk onz' eendrachtsband,
En neig uw oor tot elke bede
| |
XIII.
Die, tusschen bosch en zilten vloed,
Verblijf van vorsten, vorsten waard:
Hoe klimt van dag tot dage
Uw schoon voor 't oog der aard.
Breidt ge immer uit, bij 's hemels gunst,
En tooit ze met de werken
Der nooit volprezen Kunst.
Wat rijk geschenk wordt heden
Een zuil rijs tot de wolken
Aan 't Scheveninger stand:
Ook gij verkondigt thans den volken:
| |
| |
De hulde, lang ontworpen,
Verbergt zich langer niet;
Uw Stirums en uw Hogendorpen,
Uw van der Duyns is recht geschied.
En Neerlands uitverkoren,
De Vorst door elk begeerd,
Staat in uw midden als herboren,
Op 't voetstuk, dat hem dankt en eert.
| |
XIV.
Houd in ons midden wacht,
Blijf ons, bij dag en nacht,
Blijf tot het laatst geslacht
Gij toont de schoonste Namen:
O dat zij nimmer, nimmermeer
Het nageslacht beschamen,
Gij moogt met Beelden prijken
Van Vorst en vorstlijke Edelliên:
O dat zij mannen om zich zien,
Die hun in deugd gelijken.
Gij voert veel Wapenschilden,
Met Nassaus Schild in schoon verband:
O dat zij nooit iets anders wilden
Dan 't heil van 't eene vaderland!
Op uw top prijkt de Leeuw
onvervaard, vrij en groot;
Dat God hem beware, zoo kent hij geen nood
| |
| |
Houd in ons midden wacht,
Blijf ons, bij dag en nacht,
Blijf tot het laatst geslacht
Lijd van geen winter last,
Splijt in geen zomergloed,
| |
XV.
Neerlands Maagd, Neerlands Leeuw!
| |
XVI.
Is God met ons, wie zal tegen ons zijn?
| |
| |
Het feestlied naar den hoogen!
Stort uit mijn volk, stort uit uw hart,
Laat blijde vivats rijzen!
Met liefde- en vreugd-bewijzen.
De Koning leef! die d'eersten steen
Gelegd heeft van dit eergesticht.
De schepter val hem licht!
De Koningin, wier vriendlijk oog
De kroon versiert, haar volk verblijdt,
Zij leef, van zorg bevrijd!
De Kroonprins leef; dat over hem
De geest der groote Vaad'ren koom!
Prins Freedrik leef, wiens wenk de zuil
Onthuld heeft en aan 't oog vertoond!
Waar Hij zijn deugd meê kroont!
De Kunstnaar leef, die 't werk ontwierp!
De Kunstnaar leef! die 't werk volwrocht!
Aan d' arbeid leenen mocht!
Het vaderland, het vaderland,
Ons dierbaar neerland bloeie en leef!
Zijn Vlag en wimpel zweef'!
|
|