Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 255] [p. 255] Echte zang. Niets zoo lieflijk, niets zoo schoon Als een dichterlijke toon, Aan het hart ontvloeiend, Door dien oorsprong, waar hij klinkt En in andrer harten dringt, Alle harten boeiend. Onvergeetlijk is het lied, Dat uit echte bron-aar vliet; 't Leeft in duizend monden. Ook een klankrijk woordenspel Trekt, vervoert, betoovert wel, Maar voor weinig stonden. Nieuwe vormen, maat met maat Wisslend, rijm in overdaad, Beelden bij getalen Geven niet wat ik verlang; Maken geen gezang tot zang, Maar tot ijdel pralen. Daar is ‘ik en weet niet wat,’ Dat als levens-spranken spat, Levenwekkend, sterkend; Dat ontvonkt, verkwikt, verheft, En bevredigt, waar het treft; On-weerstaanbaar werkend. Dat is wat ik wensch en wacht. Schoonheid vraag ik, en geen pracht, Waarheid, en geen kunsten; Ziels-, niet enkel zin-genot. Die met dit verlangen spot, Weiger ik mijn gunsten. U de krans, die u behoort, Zanger van de rechte soort, Onder duizend krukken! Dien mijn woord en wenk bedoelt, Dien mijn innigst hart gevoelt, Maar niet uit kan drukken. Vorige Volgende