Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendBaumanns grot.
| |
[pagina 237]
| |
De steendrop werkte er, eeuwen lang,
Aan fraaie kunstgewrochten.
't Was nu een hooge kerkpilaar,
En dan een bundel speren;
Een kansel hier, een orgel daar,
Een reuzenhelm met veeren;
Een tentgordijn, een feestsamaar,
Een korf met monsterperen;
Wijwaterbekken, outersteen,
En doopvont, naar behooren;
Pistolen, dolken, wild dooreen
Geschud, met pauk en horen;
En vrouwenboezems, hard van speen;
En spitse paardenooren.
Maar dit was niet wat Baumann zocht,
Waar op zijn oog kwam azen;
Slechts dat hij goud-erts vinden mocht,
Dat voedsel voor de dwazen!....
En eensklaps heeft een felle tocht
De berglamp uitgeblazen.
Daar stond hij in 't stikdonker vak
En gilde 't uit. Geen wonder!
Geen vuurslag had hij in den zak,
Geen lichtontvlambaar tonder;
Geen lucifer. dat groot gemak,
Geen lucifer, bestond er.
De weergalm kaatst zijn gil weerom,
Zijn angst en jammerkreten;
Zij galmen voort van dom tot dom,
Door diepten, ongemeten;
En sterven, met een dof gebrom,
In ongepeilde spleten.
Geen licht; geen kennis; troost noch raad;
Geen spijze; korst noch kruimpje!
Geen Ariadne's zijden draad;
Geen vinding van Klein Duimpje!
Die hier den moed niet zinken laat,
Voorwaar! verdient een pluimpje.
Drie dagen werden doorgebracht
Met tasten, stromplen, zwerven.
Drie dagen? Neen! Eén langen nacht,
Die alle hoop deed derven.
| |
[pagina 238]
| |
Begraven was hij, als hij dacht,
't Mankeerde maar aan 't sterven.
Nog sleept zich de arme stervling voort,
En blijft een weinig hopen.
En zie! Een flauwe scheemring gloort!
Een lichtstraal komt geslopen
Door de eigen enge en lage poort,
Waar Hans is in-gekropen!
Hij kruipt weer uit; hij ziet het kroost
Van Adam nog eens even;
Doet zijn verhaal; maar stottert, loost
Een zucht, en laat het leven.
Alleenlijk heeft hij dezen troost,
Aan 't hol zijn naam te geven.
|
|