Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Kinder-godsdienstoefening. (Naar Gerok.) Uit den mond der jonge kinderen en der zogelingen hebt gij u lof toebereid. Het plechtige luiden der klokken Riep de ouders bijtijds naar Gods huis; Hun kindren, met goudblonde lokken Zij blijven nog allemaal thuis. Die gastjes, zoo vroolijk en woelig, Zijn nog vrij wat te klein voor de kerk; Maar toch, voor den zondag gevoelig, Gaan ook zij, op hun wijze, te werk. Elk van hen heeft een psalmboek genomen En houdt het verkeerd voor zich heen; Nu juichen mijn jeugdige vromen Op het luidst en verhevenst dooreen. Wat hij zingt, weet niet een van het troepje; Elk heft aan uit een anderen toon - Om het even! uw galmen, lief groepje! Reiken ook tot den hemelschen troon. Staan dáár niet uw englen om henen, En zingen hun lied voor een Heer, Die zoo gaarn van de lippen der kleenen Zijn lof hoort vermeld en zijn eer? [pagina 233] [p. 233] Zingt dan voort! In den tuin, in de boschjes, Doet, als gij, elk met zingen zijn best; De sijsjes, de meesjes, de moschjes, Jong en kleen, op den rand van het nest. Zingt maar toe, in uw blinde vertrouwen! Het is dit, wat uw' Heiland voldoet; O, een hart gansch oprecht, zonder vouwen, Is veel dichter bij God dan 't vermoedt. Zingt op maar! Wij zingen, wij ouden, En lezen de Schrift, met verstand! En toch - ach! hoe menigmaal houden Wij het boek nog verkeerd in de hand! Zingt op maar! Wij zingen en spelen De liedren, naar noten, als 't hoort! Maar ach! door der broedren krakeelen, Hoe vaak wordt onze eenheid verstoord! Zingt ook gij! - Uit de statigste bogen, Het plechtigste, krachtigste koor, Wat is het?... Een kinderlijk pogen; Een gegons in des Eeuwigen oor! Vorige Volgende