Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Aleide II. Moet er, moet er een liedje zijn, Een liedje bij 't eerst verjaren Van dit aanminnig kindekijn, Met oogjes zoo helder, met lipjes zoo fijn? Welaan, zoo klinkt, mijn snaren! Dit meisje kwam ter rechter tijd Haar moeders hart verblijen; Wij allen hebben haar om strijd Een jaar lang geliefkoosd, geprezen, gevrijd; Wij blijven haar prijzen en vrijen. Het juffertje heeft een zéér ruim hart, En deelt onder velen haar gunstjes; Maar, hoe ook in vrijers en vrijsters verward, Haar moeder krijgt altijd het grootste part Van haar lonkjes en lachjes en kunstjes. Dat komt van dat zoete, zuivere zog, Dat niemand dan zij haar kan schenken; Zij kreeg het een rond jaar, zij krijgt het ook nog, En vraagt men: ‘Mama! wanneer speen je haar toch?’ Dan zegt zij: ‘ik zal me eens bedenken.’ Het zij zoo! Het kan u voorzeker geen kwaad. Laat vloeien de beste der dranken! Nu doet het dit oogje, dit vroolijk gelaat: Weldra zij dit snoeperig mondjen in staat Met woorden voor alles te danken. Vorige Volgende