Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Afscheid. (Uit het Hoogduitsch.) Gij klopt; ik kom! Doch, eer 'k den laatsten gang Naar 't stille graf, betrede, Doodsengel! laat mij tijd voor één gezang, Tot dank- en afscheidsbede. Heb dank, o milde Vader, liefdrijk God! Voor al 't genot van 't leven; 'k Heb nooit vergeefs, bij 't wisslen van mijn lot, Het oog tot u geheven. Heb dank voor 't leven, dank ook voor den dood, Einde aller moeite en smarte: Hoe bitter eerst, zoet wordt des stervens nood, Leeft gij in 't lijdend harte. Hoe menig bloem van troost bloeit voor den voet. In 't ondermaansch geweste; ‘Uw wil geschiede; uw wil is altijd goed!’ Die troost is ver de beste. Vaarwel, schoone aarde! En gij, vaartwel en leeft, Wie 'k minde en moet begeven! Indien ik soms u heb bedroefd, vergeeft! Het brandt me op 't hart bij 't sneven. Wij scheiden, ja! maar zien elkander weer, Waar allen zich vereenen. Daar scheurt de vriend zich van zijn vriend niet meer; Daar is geklag noch weenen. Vaartwel! Reeds wordt het nacht voor 't brekend oog; 't Mag U niet meer aanschouwen. 't Wordt duister; maar mij dunkt, ik zie omhoog Een nieuwen morgen grauwen .... [pagina 181] [p. 181] Gij roept! ik kom tot u, en draal niet meer! Geliefden, 't hoofd naar boven! Voorbij is 't leed; reeds ziet mijn oog den Heer, Wien 'k eeuwig ginds zal loven. Vorige Volgende