| |
| |
| |
Nagedachtenis.
Gij waart zoo goed. Dat konden allen lezen
In 't zacht blauw oog en vriendlijk aangezicht;
Een heldre straal van lieflijk licht
Speelde u om 't blonde hoofd en onvergeetlijk wezen.
Uw Moeders vreugd; haar troost bij weduwsmarte;
Haar lief, voorbeeldig kind;
Als de appel van haar oog bemind,
En thans beweend, met een verbrijzeld harte.
Mij kreegt gij lief. Uw hart, zoo onbevangen,
Uw ziel, zoo rein en schoon
Ging open op den zachten toon
Van 's jonglings luite en weemoedvolle zangen.
Gij schonkt me uw hand; wij werden saamverbonden;
Gods goedheid had mij aan mijn zij
Een engel ter bescherming toegezonden.
Hoe teeder was uw liefde, hoe zorgvuldig!
In lief en leed zichzelf gelijk;
Aanspraakloos, rein, zachtmoedig en geduldig;
Zoo trouw als goud, in woorden en in wegen.
Gij hebt mij nooit gevleid.
Door waarheid en oprechtigheid
Werdt gij behoed, en waart gij mij ten zegen.
Wij poogden saam, bij 't licht van Gods genade,
Hoe onbelemmerd tradt gij aan!
Ik wees den weg; maar gij gingt voor, mijn gade!
Gij waart zoo vroom; Uw godsvrucht had geen vouwen:
De vroomheid van een kind,
Dat zijnen God en Heiland mint,
En zegt: ‘Hij is getrouw, dies zal ik ook vertrouwen.’
Ootmoedig kind! Wat andren aan u prezen
Werd niets door u geacht.
Alleen de spreuk van uw geslacht:
‘Mijn heil is christus’ was uw roem, en mocht het wezen.
Gij schonkt mij kroost. Ge omringdet mij met zonen
En dochtren. Blij gedruisch
| |
| |
Vervulde mijn gelukkig huis.
Gij gaaft ze uw melk, en uwe rozekoonen.
o Welk een lust, in 't midden van de velen,
't Lief moedertje te zien;
Een op haar zachten schoot, een aan haar kniên,
Een spelende op den grond en keuvlende onder 't spelen!
o Welk een rust, u bij de wieg te weten
Van 't krank en lijdend wicht,
Met zorg in 't hart, maar kalmte op 't aangezicht,
Niet wijkend van uw post, en 't bidden nooit vergeten!
o Welk een troost, waar geen gebed mocht baten,
Maar 't offer moest gebracht,
Van 't vast geloof de groote kracht
Te lezen in uw hart, zoo stil en godgelaten!
o Welk een troost, door u getroost te worden,
Tot elke taak, tot iedren strijd
De kracht te vinden om de lendenen te gorden!
o Welk gemis, dien troost, dien steun te missen,
Verminkt en eenzaam voort te gaan,
Het hoofd vol zorg, het hart vol droefenissen!
Gij waart nog jong. Geen acht en dertig jaren!
Nog kleurde 't lieflijkst rood
Uw zachte wang ... Geduchte dood!
Wat wist uw adem snel mijn schoonste roos te ontblaren.
't Was Meimaand; alles groen in bosch en weide,
De bloemen rezen uit het stof;
Ook op dat kerkhof, dat uw stof verbeidde.
Daar bracht ik u. Sering en goudenregen
Hoe treurig was mijn hart te moe.
Toch sterkte God en hield mijn tranen tegen.
Sering en goudenregen liet zijn bloemen
Elk bloempje viel vervolgens af,
En 't laatste blaadje na de laatste bloemen.
| |
| |
De winter kwam de treurigheid volmaken.
Wat werdt gij doodsch, dus naakt en bloot!
Toen viel de sneeuw en dekte u met haar laken.
Maar nu .... Kan 't zijn? Is 't reeds een jaar geleden,
Beroofd van 't liefste dat ik had?
Nu bloeit gij weer, gelijk een bloeiend Eden.
En ook mijn hof herbloeit, als in die dagen
Van angst en droefheid, toen
Mij zoo gedurig 't eerste groen,
In eenzaamheid, mijn nood aan God zag klagen.
Kleine Agnes plukte een lelietje en bekeek het:
‘Zie’, sprak mijn hartedief:
‘Dit bloempje vond Mama zoo lief’ -
En ik: ‘Dat 's waarheid, kind! en zij geleek het.’
Welnu! Gelijk dit bloempje en alle bloemen
Verborgen lag in 't stof,
En nu weer opgaat in mijn hof,
Opdat we, o God! uw liefde en almacht roemen;
Zoo zal ook eens, gekoesterd door de stralen
Herleven voor mijn aangezicht
Mijn liefste bloem, mijn Lelietje-van-dalen.
Beminlijkste en godvruchtigste der vrouwen!
Die balsem zalft mijn pijn;
Ik zal daaraan gedachtig zijn,
Aleidelief! en voorts op God vertrouwen.
Och, mocht mijn kroost in uwen voetstap treden,
Mijn dochtertjes uw beeltenis
Uitdrukken in een kring van stille lieflijkheden!
Mijn zoons niet van uw les en voorbeeld wijken,
Zoo diep in 't hart geprent,
En 't wicht, dat nooit u heeft gekend,
Door aangeboren aard en inborst u gelijken!
En ik, die uw gedachtnis blijf vereeren,
Verkeerende in den geest met u,
Gelijk voorheen, bestendig van u leeren.
|
|