Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Slechts ééne taak. De bloempjes kusten haar den voet, Wanneer zij trad door 't veld; De leeuwrik zong haar in 't gemoet, Al heeft zij 't nooit verteld. Zacht streelde 't windje haar de kin, En beefde om 't stout bestaan; Het beekje hield zijn murmlen in, En 's dichters luit sloeg aan. Het bijtje hield een gansche poos Zich op zijn vlerkjes op, En nam haar mondje voor een roos; Maar 't was een rozeknop. Uit haar bruine oogen straalde een vonk Zoo liefdrijk, rein, en zacht, Die in de stugste harten zonk Met onweerstaanbre kracht. Het bestje sloeg van 't spinnewiel Met vochtig oog haar ga, En sprak: ‘Zie daar een vrome ziel!’ En keek haar lang nog na. De boersche kindren staakten 't spel, En Trijntje zei tot Jan: ‘Zag jij die mooie juffer wel? Wat keek ze ons vrindlijk an.’ En menig, menig edel hart Dacht: waren wij gepaard, Ik weet wel wie gelukkig werd! Maar ik ben U niet waard. [pagina 173] [p. 173] Doch huwen was de laatste zaak, Waarop haar zieltje zon; Een kranke Moeder was haar taak. Die haar niet missen kon. Een moeder, aan wier bed zij zat, Zoo menig dag en week; Haar volgde zij van bad tot bad, Van wereldstreek tot streek. Ach, beeldschoon kind! altijd vervuld Van 't geen uw plicht gebood, Gij waart een engel van geduld, En uwe trouw was groot. Vergeefs. Geen kruid, geen bad, geen lucht, En zelfs uw liefde niet, Heeft ter genezing kracht of vrucht, Als gij met tranen ziet. - Zoo sleet zij jaren achtereen, - Haar frissche jeugd vervloog - Maar werd nog schooner dan voorheen, In elks eerbiedig oog. 't Kan wezen dat haar lief gezicht Wat bleek, wat smaller werd, Maar 't blonk te meer van 't heerlijk licht, Dat voortkwam uit haar hart. Wat is de heldre blos der jeugd, Wat 's levens dageraad, Bij 't geen een lang beproefde deugd Prent op een schoon gelaat? Bij wat zij om den lieven mond, Op 't effen voorhoofd schrijft Van wie in God steeds sterkte vond, En op Hem hopen blijft? Bij 't geen er hemelsch blinken gaat In 't oog, dat, onbewolkt, In dienst der rijkste liefde staat, En haar getrouw vertolkt; Vertolkt, hetzij ze dient of troost, Hetzij ze draagt of lijdt, Of dringend bidt, of vleiend koost, Of dankbaar zich verblijdt? [pagina 174] [p. 174] Maar eindlijk is haar taak volbracht, En 't laatste werk verricht; De trouwe dochterhand drukt zacht Haar moeders oogen dicht. Nu reikt zij dan die dierbre hand Een langbeproefden vrind, En knoopt den liefelijken band, Die harten samenbindt. Verheven blinkt de huwlijkskroon Op 't godgevallig hoofd; En 't blosje ontgloeit weer op haar koon, Slechts voor een tijd verdoofd. De aandoenlijke ernst van 't zacht gezicht Ontplooit zich tot een lach, Waar al het stil geluk uit licht Van dezen huwlijksdag. o Trouwe Dochter, thans geheel Uw' Eega toegewijd, Nog schooner roeping is uw deel, En die gij waardig zijt! Wat zult gij, na een weinig pijn, - Uw liefde telt die licht - Een trouwe en teedre Moeder zijn Van een bekoorlijk wicht! Dat kind vergelde u, rijk en mild, Uw kinderlijke deugd En alles wat gij 't wezen wilt, Door de eerste moedervreugd! Gij smaakt die; ziet uw zuigling aan... Hoe bleek wordt mond en kaak! Gij sluit uw oogen ... 't Is gedaan ... Gij hadt slechts ééne taak. Vorige Volgende