Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendNiels Stockfleth, predikant in Finmarken.
| |
[pagina 93]
| |
Collega Stockfleths werkkring schetsen,
Zie zelf waartoe dit brengt.
Collega Stockfleth is te vinden -
Maar wie bezoekt hem ooit? -
In 't woest gebied der noordenwinden,
Met enkel sneeuw bestrooid,
Zijn oog wordt niets dan wildernissen
Met boom noch struik gewaar,
En moet ook zelfs dit uitzicht missen,
Twee maanden van het jaar.
Want dan vergeet ten eenemalen
De zon dit aaklig oord,
Waar ze anders nog wat bleeke stralen
Door mist en nevel boort,
Genoegzaam om te doen gevoelen,
Hoe naar het schouwspel zij
Van grijze rotsen, bruine poelen,
Gemonsterd op een rij.
Wie onzer kan zich denkbeeld vormen
Van dien gerekten nacht,
Als onophoudelijke stormen
Betoonen al hun kracht,
De jachtsneeuw giert, de stortsneeuw dondert.
En, zij ook 't haardvuur heet,
Geen mensch zich van den rijp verwondert
Aan deur- en vensterreet!
Dan worden, voor zijn vuur gezeten,
En luistrend naar 't geweld,
De lange jaren, hier gesleten,
Door Stockfleth nageteld.
Dan mag hij mijmren aan de dagen
Van 't schoon en drok weleer,
Die hem den degen voeren zagen
Voor 't vaderland en de eer.
Dan mag hij, als 't uitzinnig tieren,
't Geraas, 't gejoel, 't gegons,
Het beurtlings schor en gillend gieren
Hem wakker houdt op 't dons,
Bij 't flauwe lamplicht om zich staren,
Te midden van 't gedruisch,
En denken aan die vóór hem waren
Bewoners van dit huis,
Als hij, het heilig ambt bekleedden
Met onbeneveld hoofd,
| |
[pagina 94]
| |
Tot eenzaamheid en aakligheden
Hen hadden uitgedoofd;
En die, als tintelende vonken
In grauwende asch versmoord,
Tot zinloosheid zijn weggezonken,
In dit afgrijslijk oord.
Collega Niels heeft zijn gemeente,
En toont het metterdaad,
Voorzeker lief tot in 't gebeente,
Daar hij haar nooit verlaat;
En 't zegt niet weinig: stompe Finnen
En Lappen, vuil en dom,
Een reeks van jaren te beminnen
In naam van 't christendom.
Collega Stockfleths combinatie
Sluit half een Neerland in:
Zijn kudde is een geheele natie,
En alles Lap of Fin.
Hier hoort men somtijds wel eens klagen:
‘Dat huisbezoek valt zwaar!’
Maar zoo wij Stockfleths arbeid zagen,
Wij onderdrukten 't maar.
Laat ons hem volgen op die reizen,
Van ijskoud oord tot oord! -
Daar zit hij neer in zijn gepeizen;
Het rendier trekt hem voort.
Reeds gaat de tocht met trage stappen,
Want nacht en duister daalt;
De grove tent der grove Lappen
Wordt voor den dag gehaald.
Men veegt terzij de losse vlokken;
Men strooit den grond met rijs;
Men spant het doek op negen stokken,
Naar Finniaansche wijs.
In 't midden zal het haardvuur branden;
Reeds maakt de rook begin;
En Stockfleth kruipt op knie en handen
Den lagen kegel in.
Het reisgezelschap volgt die schreden,
Geen naam van schreden waard,
En slaat op kruislingsche onderleden
Een cirkel om den haard.
Straks zal de houten lepel rondgaan
En, dank zij 't heilig vuur!
| |
[pagina 95]
| |
Met vloeibre sneeuw van mond tot mond gaan,
Voor langer dan een uur.
Terwijl die nectar zich laat pooien,
Ligt, bij denzelfden gloed,
Een groot stuk rendiervleesch te ontdooien,
Dat aanstonds dienen moet.
De kousenGa naar voetnoot1) hangen vast te drogen,
En benglen, van haar staak,
Den drinkenden voor neus en oogen;
Maar dat doet niets ter zaak.
Koude en vermoeidheid zijn vergeten,
De dorst in 't eind gelescht;
Men spitst zich slechts op 't keurig eten,
En glimlacht al zijn best.
‘God zij voor 't warme huis geprezen!’
Roept ieder blij te moe;
En Stockfleth zegt, met minzaam wezen,
Er bibbrend ‘Amen’ toe.
De rook, het vuur, 't getrouw betasten,
De tong van 't hondenpaar
Zal ras een eind doen zien aan 't vasten -
Het oogenblik is daar!
Een Lap neemt aan het vleesch te hakken;
Hij knielt, de bijl rijst op....
En, eer de grage honden 't pakken,
Vliegt stuk bij stuk in 't sop.
Nu doet men 't vuur verdubbeld knappen,
Nu wordt de gloed een hel,
Tot groot vermaak der kleine Lappen
En van hun vetleêr vel.
Collega zou 't zich minder troosten,
Zoo wijken mooglijk waar;
Maar laat in 's hemels naam zich roosten,
Een roemloos martelaar!
Zoo hij maar eens zich om kon wenden,
Zijn gloed was ras gebluscht;
Dat voelen zijn bevroren lenden,
Waarop het tentdoek rust.
Maar vleesch en soep zijn naar behooren;
Elk prijst de lekkernij;
Den PapGa naar voetnoot2) is zelfs een brood beschoren;
Een mes en vork daarbij!
| |
[pagina 96]
| |
En is de maaltijd afgeloopen
En Gode dank betaald,
Dan fluks den pelszak ingekropen,
De deken opgehaald:
Men strekt zich boogsgewijze neder,
Gelijk gestopte worst,
En elke Lap legt trouw en teeder
't Hoofd onder 's buurmans borst.
Zoo slaapt men, onder 't dak van lijnenGa naar voetnoot1),
Gezellig en gerust,
En laat het flakkrend vuurtje kwijnen,
Of uitgaan, naar zijn lust.
De morgendisch vereischt geen stoken,
Voor d'onverweekten Lap;
Toch zal men mooglijk nog eens poken,
Ter eere van den Pap.
't Gebed gedaan, 't ontbijt genoten:
De vrienden maken haast,
Het rendierspan dient opgestooten,
En wie weet waar het graast?
Het vee te zoeken staat den Lappen
Op vrij wat zweetverlies;
De Pap, door heen en weer te stappen,
Zorgt dat hij niet bevriez'.
In 't eind, de dieren en de mannen
Staan hijgende in het rond;
Nu wordt er ijlings ingespannen,
En men vertrekt terstond.
Door sneeuw- op sneeuwveld gaat het verder
Met klinglend belgeluid,
Het zweetend schaap, de koude herder,
Elk in zijn berenhuid.
Maar de Opperherder in den hoogen
Ziet op die sledevaart
Gewis met welgevallige oogen;
Want Hem zijn lief en waard
De liefde, die de sneeuw durft tarten
En in geen ijs bevriest,
't Geloof, dat ook in Lapsche harten
Zijn waarde niet verliest.
|
|