Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Wederzien. (Naar Ernst Floris). Bij 't kruis op den heuvel, daar buigt zich Een zwerver en leunt op zijn staf; Daar ziet hij, met tranen in de oogen, In het dal op de woningen af. Ja, dat is zijn dorpje, dat gloeiend Zich uitbreidt bij 't avondzonrood! Nog eens mag zijn voet het bereiken, Nog eens mag hij 't zien voor zijn dood. Daar staat nog het kerkje op de hoogte, Zoo net en zoo wit als weleer; Slechts werden de linden wat zwaarder; Slechts werden de graven wat meer. De oude put is bezocht als tevoren; Moeders huisje kijkt uit tusschen 't groen; Aan wie of het thans mag behooren? Wat of zij daarbinnen wel doen? Daar is veel dat gansch nieuw is geworden; 't Jong geslacht eischt verandring en plaats; Het verbouwt zich de dorpen tot steden, En verandert de stilte in geraas. Zie, het beekje ruischt over zijn keitjes, En het kronkelt zich zachtjes en zoet, 't Waren eenmaal geweldige waatren Voor het kinderlijk droomend gemoed. Ach, de bergen, de bosschen, de velden, Ze zijn allen gering nu en kleen; Ook zoo krimpt voor veroudrende harten Elke vreugd en verwachting ineen. [pagina 78] [p. 78] Zie, de huisman keert weer van den akker, 't Wachtend kroost kent zijn stap en zijn stem. Ook de huismoeder treedt op den dorpel.... Hij herkent haar, maar niemand kent hem. Vorige Volgende