| |
Madeliefje.
't Is Flora's page: - in every place,
In every season fresh and fair,
It opens with perennial grace,
Spreid vroolijk, tusschen gras en kruid,
Het hagelwitte kroontjen uit.
Om 't hart van louter goude!
Al valt ons 't voorjaar schraal en ruw,
Wat, Madeliefje, deert het u?
Gij zijt niet bang voor koude.
Gij wacht niet tot, met zomerpracht,
De zon vroeg opstaat in haar kracht,
In 't purperkleurig oosten;
Maar komt ons, needrig als gij zijt,
Van een gerekten wintertijd
Met goelijk lachje troosten.
Als 't Maartsch viooltje, dicht in 't mos,
In 't warmste plekje van het bosch,
Zich huivrig aan komt melden,
Wast reeds uw knopje, rood als bloed,
Het bibb'rend paaschlam voor den voet,
In de on-beschermde velden.
Daar spoort gij, met ontploken blaân,
De velerhande bloempjes aan,
Nog sluimrend of kleinmoedig.
Ze ontwaken lieflijk, een voor een,
En schittren vroolijk om u heen, -
Maar neigen 't hoofd zoo spoedig.
| |
| |
Zij neigen 't hoofd, zoo jong en schoon,
Hier pronkende met gouden kroon,
En ginds met bonte verven;
Het blozende gelaat wordt bleek;
En 't oogje, dat zoo geestig keek,
Breekt, in een haastig sterven.
Maar gij bloeit voort in 't scheutig gras.
Haast overdekt u 't hoog gewas,
Als pluim en aren zwieren.
De hooitijd komt: die pronk ligt neer....
Gij zijt er nog, gij zijt er weer,
En zult het etgroen sieren.
Het etgroen, ja! en 't laatste groen.
Laat vrij de najaarsstortvlaag woên,
De winterstormen naderen:
Glimlachend ziet gij 't woeste spel,
En groet den kortsten dag nog wel,
Van tusschen gele bladeren.
Ik weet wie, in bevroren grond,
In 't zonnig hoekje u bloeien vond,
Als sneeuw het veld reeds dekte;
Ik weet, in wiens bezwijkend hart
De les, die dus gegeven werd,
Een nieuwe veerkracht wekte.
O Leerzaam bloempje, laag benaamd,
Gij maakt uitnemender beschaamd,
Door onuitputbre krachten.
Die needrigst leeft, leeft veiligst voort;
En die zich aan geen tijden stoort,
Hoeft op geen plaatsen te achten.
De duinroos vindt men slechts op 't duin;
De heibloem, in 't eentonig bruin;
De korenbloem, in 't koren;
Geen smachtende vergeet-mij-niet
Dan tusschen lisch en oeverriet
Der bloemen schoone koningin
Ontziet zich met haar hofgezin
In 't open veld te pralen;
Daar slechts in schaûw van dicht geboomt,
De balsemgeur ons tegenstroomt
Van 't lelietje der dalen!
| |
| |
Maar gij, gij klimt den heuvel op,
Ontplooit op 't heideveld uw knop,
En siert des akkers zoomen;
Gij spiegelt u in kreek en vliet;
En, in uw eenvoud, schroomt gij niet
Den bloemhof in te komen.
Gij schuwt de schaduw noch het licht,
Maar toont alom een blij gezicht;
Gij hebt geen zorg van noode;
Een droppel regen, laat of vroeg,
Een weinig zons is u genoeg,
Een staanplaatsje op de zode.
Veel bloempjes kiest men om hun geur;
Dit om zijn vorm, dat om zijn kleur;
Niet elk behaagt aan allen;
Maar gij, aan lof noch blaam gewoon,
Uw zedig, uw bescheiden schoon
U mint niet slechts de schalke maagd,
Die stil uw blaadjes ondervraagt,
Om 't zoetst geheim te ontdekken;
Maar ook de ziele, stil voor God,
Waarin het voorrecht van uw lot
Een weinig moed kan wekken.
U mint het hart, dat, vol en zacht,
Gods rijke schepping tegenlacht
En 't loflied uit doet vloeien;
De wijze, wien gij ootmoed leert;
De needrige armoe, die gij eert,
Door voor haar deur te bloeien.
U mint een onbezorgde jeugd,
In 't gras, met koninklijke vreugd,
Haar boersche kransjes windend;
En 't weesje, vreemd aan spel en lust,
Ter stille plek, waar moeder rust,
't Weemoedig schaapje, in de open hei,
Het veulen, dartlend door de wei,
Verheugt zich u te ontmoeten,
En 't bijtje, dat uw honig ruikt,
En in uw open hartje duikt,
Om liefde en lust te boeten.
| |
| |
U mint al 't dichterlijk gediert:
De leeuwrik, dien gij 't nest versiert
En naoogt onder 't steigeren;
En ik, wien ge, als ik eens voor al
U door mijn snaren vlechten zal,
Geen wedermin zult weigeren.
|
|