Gedichten. Deel 3(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Lente. Had ik uw adem, Nachtegalen! Uw zilvertoon, Langs alle heuvlen, alle dalen, Zou ik uw smeltend lied herhalen, Zoo vol, zoo schoon! Ik prees dien God in mijn gezangen, Die veld en woud Weer 't groene kleed heeft omgehangen, Na zooveel maanden van verlangen Zoo blijde aanschouwd. Ik zou dien grooten Schepper loven, Die, ongezien, Zijn troon gevestigd heeft daar boven, En wien de bloempjes onzer hoven Hunne offers biên. Mijn zangtoon zou des morgens stijgen, En 's avonds laat; Met u, zoude ik des nachts niet zwijgen, Daar 't maantje, glurend door de twijgen, Ons gadeslaat. En 't oog, dat nimmer wordt gesloten, Dat alles ziet, Den kleinen zanger en den grooten, Wier lofgezangen samenvloten, In gunst bespied. [pagina 34] [p. 34] Mijn lied zou vrome zielen treffen, Daar 't woorden gaf Aan wat zij kennen en beseffen, En logge geesten opwaarts heffen Uit stof en draf. Ik ware een priester in dien tempel, Die thans alom Van liefde en almacht toont den stempel - Nu zink ik zwijgende op den drempel Van 't heiligdom. Mei. Vorige Volgende