Gedichten. Deel 3
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekendEens konings tranen.I.Vergeet uw vrees voor louter vreugd,
Wees, Dochter Sions! wees verheugd,
En laat uw psalmen stroomen:
Uw Vorst en Heer zal komen!
Hij komt, de Koning lang verwacht,
Maar houdt, eenvoudig, arm, en zacht,
Op 't needrig lastdiervolen
Zijn majesteit verscholen.
Hoe trekt de schaar hem in 't gemoet,
Het hart vol vuur, het oog in gloed,
Hoe schudt men met de palmen,
En doet hozanna's galmen:
‘Hozanna! zegen over Hem,
Die nadert tot Jeruzalem.
Die komt in naam des Heeren,
Hozanna, God zij eeren!
‘Hozanna! eer zij God gebracht,
Tot in den hemel van zijn kracht,
Tot in de hoogste plaatsen!’
Dat berg en dal 't weerkaatsen.
Aanschouwt Hem! Goedertierenheid
Ligt op zijn aanzicht uitgespreid;
Genade is op de tippen
Dier lachelende lippen.
Ziedaar het godlijk aangezicht
Van die den blinden heeft het licht,
Den stommen spraak gegeven,
En Lazarus het leven!
| |
[pagina 13]
| |
Valt, palmenmeien! voor dien Heer
Uit de uitgestrekte handen neer;
De knieën moeten buigen,
Waar hart en lippen juichen!
Hoe klopt de boezem, die Hem prijst,
Wanneer men van den grond verrijst,
Maar 't opperkleed laat blijven
Bij palmen en olijven!
Rijd, Koning vol zachtmoedigheid!
Rijd zacht op 't pad, aldus bespreid,
En laat uw oogen waren
Langs de opgetogen scharen.
Trek door het bloeiend, vruchtbaar dal,
Dat nooit uw hart vergeten zal,
Waar 't liefde vond en vrede....
Zijn nardus-geur trekt mede.
Bestijg op 't veulen, nooit bereên,
Betphages heuvlen een voor een.
Waar dadelen en vijgen
U groeten met hun twijgen.
Rijd, rijd voorspoedig, naar uw woord,
Tot d'afgang der olijven voort;
Straks zal uw oog aanschouwen
Jeruzalems gebouwen.
Daar ligt de stad, de koningsstad,
Op tempel en paleizen prat,
Daar ligt zij, de overschoone,
En vonkelt met haar krone.
Daar ligt de stad, der steden eer,
Waar zich de stammen van den Heer,
Om voor zijn oog te naderen,
Hem lovende, vergaderen.
Hoe heerlijk pronkt, hoe vroolijk zwiert
Het prachtig feestkleed, dat haar siert,
En laat zijn breede zoomen
Langs al haar bergen stroomen!
Hoe breekt de schaar, die om u sluit,
In hooger jubelkreten uit,
Zoo ras zij aan hun voeten
Uw koningsstad begroetenGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 14]
| |
Hoe heft zij van uw wonderdaân
Met dubbelde hozanna's aan,
En trekt er hupplend henen -
Maar 's Konings oogen weenen.
Hoe vroolijk worden, waar zij trekt,
De wedergalmen opgewekt
Van Sions bergvalleien -
Maar 's Konings oogen schreien.
Zij schreien. Want de Koning kent
De stad, die Gods profeten schendt,
En overdekt met wonden
Wie God haar heeft gezonden.
Zij schreien. Want de Koning laat
De bloedvlek op haar schoon gelaat,
De lastring op haar lippen
Zijn aandacht niet ontslippen.
Jeruzalem! Jeruzalem!
Gij zult het roepen dezer stem,
Het galmen dezer koren,
Bij uw altaren, smoren.
De blijdste schaar zwijgt ras verschrikt,
Als gij haar toornig tegenblikt;
Slechts wordt in kindermonden
't Hozanna weergevondenGa naar voetnoot1).
Maar blijve ook 't kinderlipje stom,
En doe, van uit het heiligdom,
't Gekrijsch der lasterkreten
't Hozanna gansch vergeten;
Zelfs daar gij met uw banvloek doemt,
Wie slechts zijn naam met eerbied noemt,
Hem zal geen lof ontbreken:
Uw steenen zullen spreken!
Uw steenen dronken woorden in
Van goddelijke menschenmin,
Uw steenen zagen wonderen,
Die ze in uw ooren donderen.
Uw steenen, doof Jeruzalem!
Zij roepen, met onsmoorbre stem,
Zijn schriklijk Wee! u tegen,
Ook schoon zijn lippen zwegen.
| |
[pagina 15]
| |
En als uw vijand om uw wal
Straks een begraving werpen zal
En u rondom benauwen,
Met kinderen en vrouwen:
Hoe zal 't geween, 't gejoel, 't verward
Gejammer van uw woede en smart,
't Vertwijfelende gillen,
Door dag noch nacht te stillen;
Hoe zal het ruischelende bloed,
Dat door uw straten zijplen moet,
Waar broedermoordenaren,
Met pest en honger, waren;
Hoe zal, bij 't steigren van den nood,
Het vruchtloos zoeken van den dood,
't Vergeefs verplettring vergen
Van heuvelen en bergen;
Hoe zal de schelle wanhoopskreet
Van moeders, met het staal gereed
Haar kroost door 't hart te steken,
Uws Konings eere wreken!
Straks, als het heilig grondgebied,
Den ‘gruwel der verwoesting’ ziet,
De vlam des vuurs zal naken
Tot tempelwand en daken,
Hoe schriklijk zullen wederom
De muren van het heiligdom,
In 't wagglen, kraken, splijten,
Tot eer uws Konings krijten!
Geen steen van heel uw trotsche wal,
Zoo vast en heerlijk, of hij zal
Van uit zijn voegen breken;
Geen steen of hij zal spreken.
Verhef dan, bij 't verwoeste Huis,
Uw klachten over 't rookend gruis,
Ween luid, de stem dier steenen
Roept luider dan uw weenen.
Of smoor uw jammerklachten, zend
Uw kwijnend kroost tot 's aardrijks end;
De bloedige asch en kolen
Kleeft wroegende aan hun zolen.
| |
[pagina 16]
| |
II.Uw Koning middlerwijl volbrengt
Zijn zegetochten ongekrenkt,
En gaat van oost tot westen
Zijn vrederijkstroon vesten.
Verwerpt het kroost van Abraham
Den leeuwenwelp uit Juda's stam:
De heiden zal hem kronen....
Uit steenen Abrams-zonen!
Houdt Jakobs dolend huisgezin
Zijn plechtige hozanna's in:
In honderd nieuwe talen
Hoort Hij zijn lof herhalen.
Verdort het Oostersch palmenblad,
Daar 't zich terughoudt van zijn pad:
Het Noord noopt pijn en eiken
Hem duurzaam loof te reiken.
Het Westen, door geen zee gestuit,
Rekt voor dien Vorst zijn grenzen uit,
Wien 't aangename Zuiden
Begroet met bloem en kruiden.
Wat nood dan, Koning! al veracht
U 't muitend Isrel, de Aarde wacht.
Reeds hoort Gij, dezer dagen,
De Grieken naar u vragenGa naar voetnoot1).
Wisch van uw stralende gelaat
Dien traan, die in uw oogen staat:
Geen wederhoorig harte
Verdient zoo diep een smarte.
Laat, daar gij tot een kampstrijd trekt,
Die heel een' wereld heil verstrekt,
Het oog van uw getrouwen
Een blij gelaat aanschouwen.
Geniet de hulde, die u wacht
Van heel het menschelijk geslacht;
Maar spil geen kostbre tranen
Aan trouwlooze onderdanen.
| |
[pagina 17]
| |
Is niet de grond, dien Gij betreedt,
Tot drinken van uw bloed gereed?
En zoudt Gij dien besproeien
Met tranen?.... Maar zij vloeien.
Zij blijven vloeien.... Moordnaarskrocht,
Voor u dit godlijk tranenvocht!
Volk, dat Hem trapt op 't harte,
Voor u, voor u dees smarte!
Hij weet wat ijselijke nacht
Hem in dit dal des Kedrons wacht,
Wat perskuip Hij gaat treden,
Na dit bedrieglijk heden.
Hij weet wat strijd, wat heete strijd
Hem tot der Volken koning wijdt;
Hij weet in welke plassen
Hij zijn gewaad moet wasschen;
Hij weet, uw Koning hoog geloofd,
Aan welk een doop Hij 't buigend hoofd
En 't krimpend lijf moet leenen:
Maar dit doet Hem niet weenen.
U geldt zijn droefheid, u alleen,
O, Israel, zijn vleesch en been,
Niets kan in West of Oosten
Hem van uw afval troosten.
Geen Grieksche aanbidding, eer, en lof,
Geen Adelaren in het stof,
Geen aangegroeide scharen,
Verteederde Barbaren;
Geen uitgestoken heidenhand
Uit Mitzraïem of Morenland;
Geen bloeiende woestijnen,
Waarop zijn licht gaat schijnen;
Geen heerschappij van vloed tot vloed;
Geen Nieuwe wereld, aan zijn voet
Met schatten neergebogen,
Kan deze tranen drogen.
Ach Sion! dat, op dees uw dag,
't Zoolang afkeerig oog nog zag
Wat tot uw vrede diende,
Die koningstranen ziende!
| |
[pagina 18]
| |
Ach, dat gij 't onheil wenden mocht,
Zich spieglende in dat tranenvocht!
Ach, dat gij mocht bezwijken
Voor zulke liefdeblijken!
Dat de uitgebreide vleugelschaûw
U nog mocht bergen voor den klauw
Des giers, die uit den hoogen
U reeds verslindt met de oogen!
Hoe menigmaal, Jeruzalem!
Heeft u des Konings zachte stem
Gezocht bijeen te gaderen...
Ach, dat gij nog kost naderen!
Gij wendt u af; gij blijft verhard;
Maar van zijn koninklijke smart
Zal 't oog der Volken leken,
Tot eens u 't hart zal breken.
| |
III.En eenmaal breekt het. Eindlijk zullen,
Naar Gods bestel,
Ook uwe tijden zich vervullen,
O Israel!
Ook gij zult tot uw Koning naderen,
Ook gij aanbidden aan zijn voet,
Hem kennende als de Hoop der Vaderen,
Die al uw jamm'ren enden doet.
De olijfstam zal, voor vreemde twijgen
Hem ingegrift,
Zijn sap in eigen hout doen stijgen,
Met nieuwe drift.
Het aaklig dal, waar 't dor gebeente
Verworpen ligt, verstrooid, verbleekt,
Zich met een levende gemeente
Bevolken, als Gods almacht spreekt.
En alle volkren, alle tongen,
Zoo verre en wijd
De lof diens Konings wordt gezongen,
Wiens vleesch en been gij immers zijt,
Zij zullen zich om u verdringen,
En blijde en luid
Het groote Halleluja zingen.
Dat op uw groot Hozanna sluit.
|