geest woonagtig, en in voller minne met de zijne leevende, begon ziek en droefgeestig te worden, zomtijds praat uitslaande, die naar wanhoop sweemde. Meszen, en wat schaden kon, hield men uit de weege. Zijn vrouw, met twee kinders gezeegend, bezoekt hem in de kamer daar hij mijmerde. Hij sluit de deur, en gaat een poos met 'er wandelen, en, als vermoeid, op de bedsteede zitten, daar een zoort van scherp verborgen lag, dat op zijn rapier pleeg te steeken, waarmeê hij die jonge Bloem, in 'er vierentwintigste jaargetijde, en ook zigzelve vermoordde. Deeze zaal wierd met rouw behangen, en geslooten, waarna daar niemand voet meer in zette.’
Ziedaar den eenigen grondslag van het verhaal, dat men gelezen heeft. Koelbloediger vermelding eener hoogst tragische gebeurtenis zal men wel niet kunnen aanwijzen; maar zij trof mij niettemin en bracht mij tot de conceptie van zulke omstandigheden, zulke karakters, en zulke hartstochten, als ik mij verbeeldde dat een dergelijk feit konden te weeg brengen. Mijn ‘Gwy de Vlaming’ is niet anders dan de dichterlijke oplossing van het raadsel bij Plemper.