| |
| |
| |
Gwy de Vlaming.
Een verhaal.
ἐφεῦϱε ο᾽ άϰονϑ᾽ ὁ πάνϑ᾽ ᾽Οϱῶν χϱονος διϰάζει τον ἄγαμον γάμον.
Sofokles. (Oedipus)
| |
Voorzang.
Voor nog eens krijgsmans ruwe hand
Het aadlijk Poelgeest had verwoest,
Omdat de hitte van zijn brand
Eens bisschops hart verwarmen moest;
Voor nog des burchtslots trotsche kruin
Was neergestort en laaggelegd,
Omdat een slechte wapenknecht
Braveeren moest op 't rookend puin;
Voor nog het zwaard, van 't moorden warm,
Den grondslag zelf te ontblooten zocht,
Opdat de moedwil weten mocht
Hoe ver de kracht ging van zijn arm -
Was daar, aan 't eind van een der gangen,
Een zaal, met zwart fluweel behangen,
Waar menschenvoet nooit binnentrad,
Waar, door gebroken vensterramen,
Slechts raaf en vleermuis binnenkwamen,
En 't uilgebroed zijn nesten had.
Waar ge, als de maan door 't venster speelde
En ge opzaagt naar den rechterkant,
U iets dat blonk te zien verbeeldde,
Dat afstak bij dien zwarten wand.
Waarin het bijgeloof verhaalde
(Die telg en moeder van de vrees)
Dat 's nachts een bloedig spooksel dwaalde,
Waarvan u 't haar te berge rees,
Waar de Alphensche en Koukerksche boeren
Met heilige eeden van bezwoeren,
Dat menig hunner, in den nacht
Dien hoek met huivring langsgekomen,
Een aaklig gillen had vernomen,
Dat opkwam uit de diepe gracht.
- De dwazen! die den tijd verboden
Den demper der vergetelheid
Te zetten op een treurig feit,
En rust te laten aan de dooden!
Zoo dat de wanklank ecuwig scheen,
| |
| |
Die 't hart doorreet van alle braven,
't Gestorven lichaam onbegraven,
De zaal nog open als voorheen.
O, Vraagt ge mij wat daar gebeurde?
Wat ramp, wat gruwel, welke schuld
Die zaal met duister heeft vervuld,
De wanden daar zoo somber kleurde?
Wat onderzoekt gij 't wreed verhaal!
Zij werd verwoest, de zwarte zaal,
Die over zooveel jammers rouwde;
En toen men 't aadlijk huis herbouwde,
Toen immers dacht de nieuwe heer
Aan zwart fluweel noch rouwzaal meer,
Maar liet er de eigen kleuren pronken,
Waarvan zijn andre zalen blonken,
En Poelgeest was gelijk weleer.
Dan, nieuwe krijg verwoestte 't weer:
Het scheen den vloek ter prooi geschonken!
Ten derden male een nieuw gesticht
Op d'eigen grondslag opgericht!
Ten derden male in puin gezonken!
Nu niet door d' oorlog omgehaald,
Maar door een naar verval verdorven,
Nu niet verwoest, maar weggestorven,
En in onedel graf gedaald.
Betwist, onteigend en verlaten,
Verviel hot slot als die 't bezaten.
't Geslacht van Poelgeest, zoo vermaard,
Werd langzaam weggevaagd van de aard;
De torens zijn ineengevallen;
De boom schudde al zijn blaadren af;
De laatste Poelgeest slaapt in 't graf;
En wáár zijn Poelgeest's breede wallen?
Toen 'k bij den armen bouwval stond,
Die tot herinring is gebleven
Van wat eens groot was en verheven,
Toen deelde ik met een geit den grond,
Die 't loover van een vlierboom plukte,
Wiens kranke kruin ter aarde bukte....
Geslachten! die uw wapenschild
Met hooge borst ten hemel tilt,
Door arendsneb of leeuwenklauwen
Of reuzenvuisten vastgehouen,
Waar vloog de zilvren leeuwrik heen,
Daar Poelgeest mee in 't veld verscheen?
Wiens onbeschroomde vinger wischte er
Zijn naam uit Hollands breed register?
| |
| |
Geduchten, die paleizen bouwt,
Gaat tot dien bouwval en aanschouwt!
Maar zulke waren mijn gedachten
En dus was mijn verzuchting niet,
Toen ik mijn blikken dalen liet
Op Poelgeest's uitgediende grachten,
Toen 'k op een steenbrok nederzat,
Of in den kleinen toren trad.
Geen puinhoop die mij hoeft te leeren
Hoe rang en grootheid kan verkeeren.
Daar is een wet voor elks verval,
Die geen heraut verkrachten zal;
De grootheid wisselt hier op aarde;
En zoo hij zich zijns vaders bloed
Noch eigen daden schamen moet,
Zoo zie ik nauwlijks wat voor waarde
Een fier en vrijgeboren man
Nog in de glorie stellen kan,
Die hem dit flauw verguldsel baarde!
Neen, toen ik op dien bouwval zag,
Toen schenen zich herinneringen
Van alles, wat voor jaar en dag
Gebeurd was, aan mij op te dringen.
In mijn gedachten schikte ik weer
De slotvertrekken als weleer,
En 't was als of die 't huis bewoonden
Zich beurtlings aan mijn oog vertoonden:
Die Jan, wiens ridderlijke stem,
Daar hij zijn ruitertroep geleidde,
Gehoord was voor Jeruzalem;
En dan die lieflijke Adelheide,
Beklagenswaarde, voor wier lot
Ik niet vergeefs bij Hollands schoonen
Een droeven traan zocht af te troonen -
Zij sleet haar kindsheid op dit slot!
Maar plotsling rees mij voor de zinnen
Die zaal met somber zwart gehuld,
En 'k trad haar aaklig duister binnen,
Van huivering en schrik vervuld.
Wie uwer zal het mij verklaren,
Wat aandrift ons het harte dringt
Om iets verschriklijks te openbaren,
Dat ieders ziel tot siddren dwingt?
Is 't wreedheid, die zich ongenadig
Met andrer angst of pijn vermaakt?
Hardvochtige eerzucht, die baldadig
Naar een triomf van tranen haakt?
| |
| |
Is 't eigenliefde, die zich prikkelt,
Omdat wie ramp verhaalt of leed
Zich-zelven meest belangrijk weet,
En die, in 't kleed des rouws gewikkeld,
Een huichelaarster, tot u treedt?
Is 't heerschzucht, die 't gebied wil voeren
Op zwakke zielen licht verkloekt?
Of kunstnarij, die eerbied zoekt
Door elk te schokken en te roeren?...
Neen! is 't niet, dat ons krank gemoed
Een hartstocht voor de droefheid voedt?
Een trek om 's levens ijslijkheden
In al haar treurigheid te ontleden,
Een prikkel, die behoefte werd,
En 't zalig maakt, zich toe te geven
Aan wat geheel de ziel doet beven, -
Sinds daar voor 't menschelijke hart
Niets zoeter is dan 't mededoogen,
Niets milders dan de traan voor de oogen,
En geen gevoel voor 't kenvermogen
Zoo klaar en duidlijk als - de smart.
En daarom, zoo mijn huidig lied
U mooglijk siddren doet of weenen,
Gij allen, die mij 't oor wilt leenen,
Beschuldigt mij van wreedheid niet!
|
|