Gedichten. Deel 1(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Belzazars gezichte. Van zijn satrapenstoet Omringd, zat daar de koning; De lampen spreidden gloed Bij stroomen door zijn woning; 't Gewijde vaatwerk blonk Voor 't oog van die er brasten; Jehova's tempelpronk Moest heidenen vergasten. Maar in dat dartel uur, Bij 't schittren van de wijnen, Daar zag men op den muur De hand eens mans verschijnen. Een enkle hand, niets meer, Bewoog zich voor elks oogen Vier woorden schreef zij neer, En dreigde, en was vervlogen. De koning, bleek van schrik, Doet straks den feestgalm stillen; Staroogend staart zijn blik, [pagina 135] [p. 135] Zijn stem en knieën trillen. ‘Mijn wijzen! treedt hervoort! Genaakt, mijn wichelaren! Wat koningsvreugde stoort Moge uwe mond verklaren!’ De wijzen staren 't aan - Hun wijsheid moest bezwijken! Het schrift blijft onverstaan En onheilspellend prijken. Dit raadsel is te hoog, Te machtig veel zijn sommen! De zieners sluiten 't oog, De wichelaars verstommen. Een vreemde in zijn paleis, Een balling, jong van jaren, Verneemt des konings eisch. Hij kan Gods schrift verklaren; Hel blonk der lampen pracht, Luid heeft hij 't schrift gelezen; Hij las het in dien nacht, Des morgens was 't bewezen. ‘Bélzazars tijd is daar! Zijn koninkrijk verslonden! Hij, aan Gods evenaar Getoetst, te licht bevonden! Het graf, zijn rijk voortaan! Een lijk-, voor staatsiekleeden! Zijn troon, den Perziaan! Zijn grootsche stad, den Meden!’ Vorige Volgende