Ossian aan de zon.
(Naar Macpherson.)
o, Gij, die daar rolt aan den trans, rond als het schild der Vaderen!
Waar zijn uw stralen? Zon, waar is uw eeuwig licht?
Gij komt, verwinnend held, en op uw moedig naderen
Verbergt zich 't starrenheir, dat voor uw opslag zwicht;
Gij komt, - de Maan bezwijmt; en met bestorven wangen
Zinkt ze in 't verbeidend westermeer,
Gereed haar in zijn arm te vangen,
IJskoud en siddrend neer.
Slechts gij wandelt voort op uw baan; wie kan uw loop verzellen?
Eens zwicht de steenrots, eens de forsche abeel in 't bosch;
Eens fnuikt de deinende eb der woênde golven trots;
De Maan zelfs vliedt daar heen! Maar wie, wie zal u vellen?
Gij zijt onwankelbaar dezelfde, gij-alleen,
Als de storm zich verheft in zijn kracht, en berg en dal ontluistert,
De donders rollen bij des bliksems rosrood licht, -
Dan midden in 't gedruisch, bezwemen noch verduisterd,
Ziet ge uit de wolken neer, een glimlach op 't gezicht.
Maar 't is vergeefs, vergeefs voor Ossiaan!
Hij kan uw lach, uw lonk niet gadeslaan;
Uw flonkergloed mag voor zijn oog niet stralen;
Uw blonde vlecht versiere d'oostertrans,
Uw voorhoofd gloei van purperrooden glans,
Als gij, gereed ter westkimme af te dalen,
De poort ontsluit van 't schittrend ondergaan
't Is al vergeefs, - vergeefs voor Ossiaan!
Maar mooglijk is ook u (zoowel als mij, ook u!)
Een tijdkring voorbestemd, en zal het uur verschijnen,
Waarop ge (als ik weldra!) ook eindlijk zult verdwijnen,
o Zon, zoo groot, zoo schittrend nu!
Dan zult ge in de wolken uw hoofd ter nachtrust nederstrekken,
En sluimren waar geen dageraad
U door zijn opeisch meer zal wekken,
Met nieuwe glansen op 't gelaat!
Verheug u dan, jeugdige Zon! in 't bloeien van uw jaren,
Daar u noch vuur ontbreekt noch kracht;
De sombere ouderdom heeft jamm'ren en bezwaren,
Is onaanzienlijk en veracht;
Hij is een Maan, die niet dan flauwtjes gloort,
Beneveld door den mist, die op den heuvel zakte;
De storm van den Noordenwind huilt door de onbeschutte vlakte;
De wandlaar siddert, die het hoort.
|
|