Gedichten. Deel 1
(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
't Purpren hoofdje wagen
Aan de gure lucht,
Voor geen hagelvlagen,
Voor geen storm beducht?
Hoor! 't Noordwesten zwatelt
Om den top van 't duin;
't Dor gebladert ratelt
Aan der eiken kruin;
Dikke doode takken
Breken voor zijn kracht;
Zal uw steel niet knakken,
Nog zoo jong en zacht?
Neen, gij vreest zijn woede,
Telt zijn gramschap niet,
Veilig in de hoede,
Die uw standplaats biedt.
Op den top te pralen
Stelt aan 't noodweer bloot;
In de stille dalen
Is 't gevaar niet groot.
Wie zou u niet minnen
Om uw gullen spoed?
Bloemenkoninginnen
Missen uwen moed,
Blijven diep gedoken
In haar wintergraf:
Gij, vóór haar ontloken,
Wacht ze, bloeiende, af.
Aan geen gure vlagen,
Buien vroeg en laat,
Mag het hoofd zich wagen,
Daar een kroon op staat.
Zacht gebloosde wangen
Zijn te teer, te fijn,
Om van kou bevangen
En verkleumd te zijn.
Om met glans te pralen
Boven al wat bloeit,
Hoeft men zonnestralen,
Waar de Kreeft van gloeit.
Dit is 't lot der Grooten:
In een minder rang,
Heeft men zooveel noten
Niet op zijnen zang.
| |
[pagina 4]
| |
Toch weet ge elk te boeien
Door uw zedig schoon;
Uw verscholen bloeien
Heeft zijn eigen loon;
Lage staat maakt veilig;
Needrigheid geeft moed;
Allen braven heilig
Is een Stil gemoed.
Wèl hem, die uw voorbeeld
Steeds voor oogen heeft,
Zich gelukkig oordeelt
Dat hij needrig leeft;
Niet wenscht uit te steken,
Op geen lof belust;
Hem zal nooit ontbreken
Liefde, Vrede, Rust.
|
|