Gedichten. Deel 4(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 268] [p. 268] Een kerkhofwandeling. Ik wandelde over 't kerkhof rond, En met mij ging mijn kleinste jongen: Ik, met mijn oogen naar den grond; Hij, lachende en met wilde sprongen. ‘Lief kind!’ vermaande ik, ‘'t is niet goed, Hier zoo onstuimig rond te draven, Zoo luid te schreeuwen als gij doet; Men maakt zoo'n leven niet bij graven.’ Hij kwam tot mij, voor 't oogenblik, En staakte 't blijde spel, schoon noode! Keek bijna even sip als ik, En hield zijn mondje als zelf een doode, Maar 't jonge leven werkt met drang, En wil van geen betooming weten; Ras ging 't opnieuw denzelfden gang, Mijn hand geslaakt, mijn woord vergeten. Maar nu ook liet ik 't kind begaan, 'k Had naar den hemel 't oog geheven; Zijn aanblik had mij goed gedaan En beter wijsheid ingegeven. Hij immers had geen zwart of grauw Juist boven 't kerkhof uitgespannen, Maar hier als ginds datzelfde blauw, Dat al het sombre moet verbannen. Daar zweefden vroolijk, op dit pas, Sneeuwwitte wolkjes over henen; En nergens werd een groener gras Van rijker zonnegloed beschenen. En uit denzelfden molm gevoed Waarin zoo vele lijken lagen, Hield Madeliefje 't oog vol gloed, Ten heldren hemel opgeslagen. De wakkre kraai beschreef omhoog Met blij gekras haar fraaiste kringen, En op een grauwen grafpaal vloog Het kneutje en zette zich tot zingen. Neen, dacht ik, zoo veel glans had God Hier over de aard niet uitgegoten, [pagina 269] [p. 269] Noch zulk een bron van rein genot In 't bruisend kinderhart besloten, Indien 't de hoogste wijsheid was Naargeestig hier om 't graf te dwalen, En 't hart aan wormen, stof en asch Met nutloos mijmren op te halen. Neen, neen! die heldre zonnestraal, Die kinderjubel, niet te smoren, Doen denken aan een zegepraal, Die ons een Heiland heeft beschoren, Die zonde en dood hun buit en roof Ontrukte en voor zijn macht deed buigen, Zoodat op 't kerkhof, ook 't Geloof Als een gelukkig kind mag juichen. Uit het Engelsch. Vorige Volgende