De wijsheid die aan d'eisch voldoet.
De Wijsheid, die aan d'eisch voldoet,
Die we om haarzelv' beminnen zullen,
Die, door te werken op 't gemoed,
Haar schoone roeping kan vervullen,
Moet vroolijk zijn zoo wel als goed.
Haar beeld laat zich niet samenvoegen
Met iets dat vrees of afschrik baart,
Daar ware schoonheid, rein genoegen
Haar wettig erfdeel zijn op aard.
Wie zijn 't die, waar wij ze ooit genaken,
Het Beste zoo aantreklijk maken,
Wier godsvrucht niemand schuwt of ducht;
Daar de indruk van geheel hun wezen
Ons zeggen doet met stillen zucht:
‘Ik zou wel willen zijn als dezen?’
Die schoone zielen zullen 't zijn,
Die zielen schaarsch en uitgelezen,
Oäsen in een zandwoestijn,
In wie nooit denkbeeld is gerezen
Van iets dat praal was, kunst, of schijn;
Bij wie geen stroefheid wordt gevonden,
Maar alles, goed en welverbonden,
Zich als vanzelf naar 't Beste strekt;
Die naar Gods wil en raad zich voegen,
Maar met dat innerlijk genoegen,
Dat uiterlijk geen opzien wekt;
Die, daar zij 't wereldsche verzaken,
Daarvan zoo weinig ophef maken,
Dat wie 't niet zien wil, 't niet ontdekt;
Die, boven spot en lof verheven,
Moedwillig niemand aanstoot geven,
En, zoo zij leven naar een wet,
Den vrijen, blijen zanger slachten,
Die, waar hij trouw en nauwgezet
Op d' eisch van maat en rijm blijft achten,
In maat en rijm geen ketens ziet,
Maar vleuglen, vleuglen, op wier schachten
Hij zweeft en opvaart met zijn lied.
Vergelijk het Engelsch van Coventry Patmore.
|
|