Gedichten. Deel 4(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Stemmen der natuur. Uit het Italiaansch. I. Augustusnacht. Hoort toch, gij Starren, wat de Baren U telkens zeggen stil en luid: ‘Wij zijn zoo moede u aan te staren; Komt hier! Wij strekken de armen uit. Wij hebben duizend kostbre dingen, Kristal en paarlen en koraal; Wij kunnen schoone liedren zingen; Versmaadt uw koelheid ze altemaal? Of heeft u andre liefde ontsteken, En smacht gij naar een Dageraad, Die u doet kwijnen en verbleeken, Als hij op u zijn oogen slaat?’ Ziehier wat, in de stille nachten, De Starren zeggen tot de Zee: ‘Wij hoorden uw verliefde klachten, Uw doffe zuchten, luide beê. Ook minnen we U; maar altijd vergen Het zwijgend kerkhof, 't eenzaam pad, De donkre wouden, zwarte bergen Ons troostlijk licht; ei gun hun dat. Zoo we aan uw borst ons nederleggen En dalen tot uw schatzaal af: Wat zullen de arme dichters zeggen, En wat de dooden in hun graf?’ [pagina 157] [p. 157] II. Januarinacht. De Wind, die door het luchtruim huilde, Heeft dezen nacht den Dood ontmoet. In dichten sluierplooi verschuilde Hij 't aanzicht zonder vleesch of bloed. ‘Van waar, mijn broeder! en waarhene, In zulk een nacht, te dezer stond?’ - ‘Bij 't licht der danszaal, kuste ik eene Der schoonsten voor haar rozemond. Ik min de rozen als zij bloeien; De roze-knoppen zijn mijn lust; En 'k ga mij naar een wiegje spoeien, Waarin een mollig knaapje rust. Ik zal, onvatbaar voor erbarmen, Der moeder zeggen, in haar smart: Alle ouden vallen mij in de armen; Maar naar wat jong is trekt mijn hart.’ De Wind vervolgde door de vlakte Zijn weg en gierde 't uit in 't rond: ‘Ik maakte 't erger nog; ik knakte De bloem, die ik op 't kerkhof vond; 'k Befloersde 't schijnsel der planeten En joeg de wolken voor de maan; Ik heb de zangen der poëten Gestoord, verstrooid, te niet gedaan. En 't schip dat, meer dan kostbre gaven, Dat vaders bracht naar 't wachtend huis, Stiet ik terug voor de open haven, Op nieuw in 't razend golfgebruis.’ Vorige Volgende