| |
Bloemendaal.
aan Ida en Cornelia de Marez Oyens.
'k Tel achtenzestig jaar. 'k Verjongde vijftig jaren,
Toen ik omringd van liefde, schoonheid, deugd,
En vriendschap die veel jaren heugt,
Lief lustoord van mijn vroegste jeugd!
Bekoorlijk Bloemendaal! Uw bosschen door mocht waren,
Mijn groenen duinkant wederzag,
En van des Blinkerds top mijn grijze stad aan 't Sparen
Begroette met een stillen lach!
| |
| |
‘Daar heb ik eerst om honig uitgevlogen,’
Met ruischend riet beplant,
‘En als een bie violendauw gezogen.’
Daar werd me de eerste vonk in 't hart gegeven
Van 't vuur dat, eens ontgloord,
Verdoofd wordt noch gesmoord,
En 't aanzijn tot geen duren maakt, maar leven.
Daar heb ik eerst de knie voor God gebogen;
Daar is mijn ziel ontwaakt
En 't leven in doet zien met moed in de oogen.
O Dierbre Stad, wat al herinneringen
Op nieuwen toon uw ouden lof te zingen!
Daar laagt gij, met uw kerken, met uw huizen,
Omringd van beemd en bosch
En 'k zou uw heerlijke omstreek weer doorkruisen;
Weer dwalen onder 't eik- en olmenlommer,
Het beuk- en berkengroen,
Zoo als het grijsaards doen,
Die daar hun jeugd hervinden vrij van kommer.
Nog prijkten met hun kronen de oude stammen,
Waar 'k op en neder trad,
Als in mijn borst het dichtvuur op kwam vlammen.
Een jonger teelt was naast hen opgeschoten,
Maar stond, zoo docht het mij,
Slechts ijvrend onderling met frisscher loten.
En de eigen bloemen lachten, steeds herboren,
Van de eigen plaatsen me aan,
Waar ik ze 't eerst zag staan,
En lonkten zoo vertrouwlijk als te voren.
De tijd is ver. Waar zijn mijn jonglingsdagen?
Mijn mannenleeftijd nijgt
Ten ouderdom; reeds stijgt
De nevel op, dien niemand kan vertragen.
| |
| |
Maar ik ook blijf het hoofd naar boven steken;
Ook mijn stam is niet zwak,
Ontijdig af en liet een jammerteeken.
En 't jong geslacht, dat 'k om mij zag verrijzen.
En eens mijn plaats vervult,
Verveel ik niet, maar blijft mij eer bewijzen.
En o! wat rijke schat van blijde bloemen,
Bloeit vroolijk voor mijn voet,
En doet mijn hart de hoogste liefde roemen;
Die hoogste liefde, die mij schraagde en leidde,
Mij in dit Eden mijner jeugd,
In 's levens laten herfst nog lentevreugd bereidde.
| |
Toeëigening.
Gij jongste Telgen, aan een Stam ontsprongen,
Mijn vriendenhart zoo dier,
Aanvaardt dees klanken van mijn lier,
En denkt: ‘ook wij, wij deden hem verjongen.’
|
|