Gedichten. Deel 4(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Aan mijne twee nog overige zusters. Eens waren wij een kring van zeven Drie broers, vier zusters waren wij; Niet dan een drietal is gebleven, Mijn lieve zusters, gij met mij. Het was de jongste van ons allen, Een blijde bloem van twintig jaar, Die 't allereerst ons moest ontvallen.... Hoe lang alreeds beweent gij haar! Toen de oudste; een lieve gade en moeder, Zoo rijk begaafd, zoo hoog geschat; Uw tweede, straks de derde, broeder, Ter helfte van hun levenspad, Ons levenspad begint te hellen; De tijd des avonds nadert vast; Och mochten we onze dagen tellen Zoo als het wijzen lieden past! Nooit heeft de liefde last geleden, Nooit tweedracht tusschen ons bestaan; Die voorgegaan zijn, zijn met vreden Van onze zijde weggegaan. Zoo zal het blijven bij die bleven, Totdat de laatste stond beslist; Het hart, dat God ons heeft gegeven Is onbekwaam tot broedertwist. [pagina 110] [p. 110] Wiens uurtje zal nu 't eerste komen? Aan mij de beurt, naar 't jarental. Maar als wij 't geen van drieën schromen, Zoo is er troost, het vall' hoe 't vall'. Dan zien we elkander aan bij 't scheiden En zeggen: Gods wil moet geschiên Wat wij in 't leven dikwijls zeiden Dat geldt ook nu: ‘Tot wederzien!’ Vorige Volgende