Gedichten. Deel 4(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 98] [p. 98] Onze koningin. Aan Therèse Schwartze. De Koningin! Van dag tot dag Is 't Neerlandsch hart om haar verheugd, En prijst zoo luid het prijzen mag Haar wijze jeugd, haar rijke deugd. Het ziet haar aan zijns Konings zij, Een frissche roos op elke koon, Een vriendlijk oog, zoo vrij en blij; Met haar den troon zoo dubbel schoon; Manlijke kracht bij 't zacht der vrouw, Zoo zedig rein, zoo vriendlijk goed; Oprechtheid zonder vlek of vouw; Een vasten moed; een eedlen gloed; Den Koning trouw; een hart voor 't Land Waar zij haars Vaders huis voor liet, Voor 't Volk, dat ze aan haar voeten ziet; Een kloek verstand; een open hand; Een mond, die met bekoorbren klank Het Neerduitsch van den landzaat tart; Een oor, graag luistrend naar den zang, Waar 't Hollandsch hart in kenbaar werd. 'Een hoofd, zich buigende voor Dien, Die alles schiep, en 't al regeert, En die in gunst op Haar zal zien, Die, hoog geëerd, Hem eeren leert. Van elk beminde Koningin! De Koning juicht in uw bezit, En heel zijn volk spreekt, eens van zin: ‘God nam hem veel: Hij spaar hem dit! Hij spaar hem haar; Hij spaar hem 't kind Welks vriendlijk glimlachje elk verrukt Om hem. zichzelf, en haar bemind Die 't in haar moederarmen drukt!’ [pagina 99] [p. 99] Toeëigening. En gij, die Kind en Moeder maalt! Die taak ontsteke in u den gloed, Die, waar hij uit uw oogen straalt. Het doek bezielt en leven doet. 1880. Vorige Volgende