Gedichten. Deel 4(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Naar Maerlant. (Van Jacob ende van Martine. Eerste Martijn str. 48, 49.) I. In dees bedroefde wereld zijn Twee kleine woordjes, mijn en dijn: Och kon men die verdrijven! De vrede was dan meer dan schijn, Elk vrij, geen mensch in band of pijn, De mannen noch de wijven. Men had gemeen de tarwe en wijn, En over zee noch aan den Rijn Zou men geen ziel ontlijven. Maar nu beneemt ons 't zwart venijn Der hebzucht dit genot, Martijn! Of doet het achterblijven En ander recht beschrijven. [pagina 96] [p. 96] God, die het al met wijsheid doet, Gaf dit verganklijk aardsche goed Den menschen in 't gemeen; Opdat zij zouden zijn gevoed, Het lijf gekleed, geschoeid de voet, En leven rein van zeên. Maar zie nu hoe de hebzucht woedt. Dat iedereen in arren moed 't Al hebben wil alleen. Hierom vergiet men menschenbloed, En bouwt met roekeloozen spoed Burchtsloten zwaar van steen, Tot smart van menigeen. Vorige Volgende