Gemengde gedichten.
Achtste bundel.
Haarlems flora.
Als ik omdool door de lieve streken.
Waar mijn blijde kindsheid is ontwaakt,
Wederzie de bosschen, duinen, beken,
Waarvan de aanblik mij gelukkig maakt:
't Zijn dezelfde kruiden, bloemen, blâren,
De eigen plantenwereld om mij heen,
Die mijn vrinden en gelieven waren,
Sinds mijn voet hun groeiplaats heeft betreên.
In den Hout, Boschlievende Anemonen,
Corydalis met veelvingrig blad,
Wilde Lychnis met gesplitste kronen,
Blauwend Aardveil, langs het zonnig pad.
Aan den duinkant, - scherpgespitste rozen,
Windeklokjes tusschen bleekte en blozen;
Waar de duinbeek door de grasbeemd schiet,
Penningkruid en blauw Vergeet-mij-niet.
Op het duin, een rijkdom van Violen,
Bij den Kruipwilg diep in 't mos verscholen,
Wilde Thym aan geur en honig rijk,
En het scherpe Sedum, goud gelijk;
Onverbleekt bij 't felste zonnebranden.
Gouden Toortsen in de schraalste zanden;
Maar in 't vochtig duindal, 't week moeras,
Vlekkige Orchis en Parnassisch Gras.
Overal langs vaarten, kreken, sloten,
Goudgele Iris, purpren Kattestaart;
Uit het water lijnrecht opgeschoten,
Zwanebloem, haar schoonen eernaam waard!
En aan uwe bochten, kronklend Sparen!
De Aster, en de Althé met donzen blaren,
't Paarse bloempje, dat ons de Elf-rank biedt,
Slingrend door het zwartgepluimde riet.
Zal haar bloemhof steeds dezelfde blijven,
Haar verscheiden grond, jaar in, jaar uit,
't Zelfde kruid uit de eigen kiemen drijven,
De eigen kiemen uit hetzelfde kruid:
| |