Gedichten. Deel 4(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Aan L.R. Beynen, te Leiden mijn Contubernaal. Op zijn Veertigjarig feest. Voor veertig jaar mijn Tentgenoot In 't kamp der Wetenschaps-recruten, En sinds dien tijd tot op dees dag Een trouwe vriend van 't echte slag, Wiens ooren dikwijls moesten tuten, Wanneer, in zijn afwezigheid, In kleiner of in grooter kringen, Zijn lof door mij werd uitgebreid, Waar niemand had op af te dingen, En dien ik thans op dezen dag, Als Jubilaris groeten mag! Wat zou mijn mond u zeggen mogen, Dat gij niet altijd wist en steeds Gelezen hebt in 't hart van Beets, En nu moogt lezen in zijn oogen? God, die ons Vrienden heeft gemaakt, En Broeders worden deed uit vrinden, Als 't samenwonen werd gestaakt Om elk zijn weg en werk te vinden; Hij, die u thans de rust verleent, Mij mooglijk nog een weinig jaren Aan 't werk houdt, zoo hij 't dienstig meent, Zoo lang dit bloed ons vloeit door de aren, Houde ons in éénen geest vereend! En komt de dood ons d'adem rooven, Mijn Laurens Reinhart! Wel, daar zij Een plaatsje dan voor u en mij In 't Contubernium hierboven! Scheveningen, 11 Sept. 1878. Vorige Volgende