Gedichten. Deel 4(1905)–Nicolaas Beets– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Bij den dood van Henriette Swellengrebel, sedert zijn oprichting in 1844 tot den 30sten Mei 1874, Bestuurster van het Diaconessenhuis te Utrecht. I. Voor de diaconessen. Bij haar graf. Zij is met jubeltoon ontvangen In 't nieuw Jeruzalem: Maar hier zijn tranen op de wangen En tranen in de stem; Daar wij de dierbre missen moeten Wie nooit ons hart vergeet, Die neerzat aan des Heilands voeten En naar zijn voorbeeld deed. Met welk een stroom van vreugdeklanken Zal zij, door heel den stoet Van haar voor goed genezen kranken, Daarboven zijn begroet! Maar wie zal waardiglijk bekleeden De plaats, die Zij begaf? Zoo klaagt de droefheid hier beneden, En staart op 't zwijgend graf. Het hoofd naar boven! God zal zorgen. Op hem het oog gericht! Uit donkren nacht verrijst de morgen, Als hij spreekt: Daar zij licht! Wij willen wachten, wij vertrouwen, En houden biddend aan; Gelijk die edelste der vrouwen Ons steeds is voorgegaan. [pagina 11] [p. 11] Aan haar bedroefde zusters. Een parel is aan 't snoer ontzonken, Verbroken door Gods hand, Maar om in Jezus' kroon te pronken: Een rozenstruik verplant, Om in den hoogsten hof te pralen, Om daar in vollen bloei te staan, Waar, bij de zachtste zonnestralen, De schoonste knoppen opengaan. Vorige Volgende