Anna's sterfdag.
Aan de beroofden.
Heb ik u niet gezegd dat, zoo gij gelooft,
gij de heerlijkheid Gods zien zult?
Gij hebt Gods heerlijkheid aanschouwd
In 't vast gelooven, lijdzaam lijden,
In liefdeblijken duizendvoud
Van 't hart, dat zich ter dood moest wijden;
In d'uitdruk van dat zielvol oog,
Ten open hemel opgeslagen,
Waar, na een leed van zoo veel dagen,
't Verloste zieltje henenvloog.
Gij zult, gij zult, zoo gij gelooft,
De heerlijkheid van God aanschouwen,
In 't geen hij schenkt, ook waar hij rooft,
Aan harten, die op hem vertrouwen,
In troost, als balsem neergevloeid,
In kracht, bij 't drinken van uw beker,
In de eedle vrucht, die, zacht maar zeker,
Aan 's levens scherpste doornen groeit.
En eenmaal - droeve zielen! beidt,
Verbeidt zijn tijd met stil gelooven -
Zult gij des Heeren heerlijkheid,
In vollen luister, zien daarboven;
Als de engel, die gij hebt gekweekt,
Die al uw vreugd was hier beneden,
U met een lach zal tegentreden,
Daar waar men van geen scheiden spreekt.
|
|