Brief.
ZEer waerde Nicht Anna Ians, zuster in den Heere Christo, ik bedank uwe l. van herten voor die vriendelijke troost-brieven mijn toegezonden, tot verzachtinge van mijn lijden, ende verlichtenisse van de sware lasten daer mede ik nu zoo langen tijdt ben beladen geweest, de Heere wil uwe E. ende desselfs gansche huisgezin daer voren overvloedelijk zegenen na de rijkdommen zijner genade in Jesu Christo onzen Salighmaker, met alle Geestelijke gaven, die u te zamen tot uwe zaligheit van noode zijn. Daer inne verwondere ik mijn dat andere vrienden schroomachtigh zijn, om in gelijker voegen mede de werken der barmhertigheidt aen mijn eenighzins te bethoonen, want wie zoude doch yemandt qualijk konnen afnemen, dat hy aen zijn medeburger, goede bekende, ja verwante vriendt, die nu by de zes jaren, zonder eeniger menschen aenspraeke te mogen genieten, onder der krijsluiden bewaringe, tusschen vier Muren, voor den Vyandt op de uitterste frontieren, is opgesloten geweest, dat men die, zegge ik, met eenige troostelijke Brieven, na dien het na den lichame niet geschieden magh, komt bezoeken? Zoud' men niet zeggen dat dit zulkx zouden willen beletten ofte tegen spreeken, van alle menschelijke affectie ende mededoogentheit zouden wezen ontbloot? ende dat zy niet anders zoude zoeken, als door zoodanige onnatuerlijke hardigheit de arme troostelooze luiden te brengen tot uitterste wanhoop ende desperatie, om ook na de ziele, zoo het mogelijk ware, den zelven te beschadigen. Dan 't zy hier inne hoe het wil, ofte datter noch buiten mijn meninge, zoodanige harde luiden onder die haer gereformeerde Chistenen noemen, gevonden wierden, ofte dat andere haer zelven met een ydele vreeze vervaert maken; ik stelle mijn gerust in den Heere, zonder mijn noch in 't eene; noch in 't andere eenighzins te ontzetten, maer mijn gans overgenvende in Godes Heylige wille, vertrouwe ik dat hy na zijne Vaderlijke zorge over mijn, alles zal stieren ende beleiden tot mijner zielen saligheidt, daer mede mijn
voorts troostende dat of der menschen conversatie mijn al is benomen, ik evenwel genietende ben het gezelschap des grooten ende over al tegenwoordigen Godes, ook des Heeren Jesu Christi mijnes Salighmakers ende der Heiligen Engelen, ben ik een gevangen ende opgesloten der menschen, ik ben een vrye Godes, vry gemaekt met dat dierbare bloet zijns lieven Zoons, wordt mijn Lichaem hier benaut ende vast gehouden, mijn ziele is onbekommert ende verheft hem tot Godt in de Hemelen, zonder dat eenige menschen zulkx konnen beletten, is het vleesch altemet wat moeyelijk ende bedroeft, den geest vermaekt hem weder ende hoopt op den Heere, die ook tot mijne volkomene verlossinge niet lange zal vertoeven, want den dagh is met mijn ten avondt gekomen, ende met deze maendt zal ik ook zes volle Iaren van mijne slavernye in deze banden volendight hebben, het zevende aenstaende Iaer, zeidt Godt in de wet door Mozen den kinderen van Israel gegeven, dat een vry ofte vier-Iaer zal zijn, daer in de Hebreeuse slaven wederom in vryheidt gestelt werden, ende na zes degen arbeits heeft Godt den zevenden geordineert om te rusten, daerom hope ik dat ook de goede Godt mijn in 't toekomende Iaer ruste geven ende verlenen zal, van dezen mijnen moeyelijken arbeidt, doch des Heeren wille moet in alles geschieden, zijn heilige name zy altijdt gelooft ende geprezen in der eeuwigheidt. Ende hier mede mijn zeer hartelijk gebieden aen uwe l. Zoon Ian Beets, midtsgaders alle de goedtgunstige Heeren en Vrienden, zijt alle te zamen Gode bevolen, die u alle in goede gezondtheidt lange tijdt wil bewaren, ende aen ziel en licheam zegenen tot uwer zaligheidt. Uit Loevestein, dezen xj. Augusti xvj. en xxiiij.
Uwe E. zeer Dienstwillige vriendt
Rombout Hogerbeets.