Kupido schoen-zetter.
Res praeclara procul spectantibus esse videtur:
Sed contemplanti pessima res amor est.
De liefd' lijkt enkel wat, als m' hem van veer maer ziet:
Maer alsmen die doorkijkt, zoo deught de liefde niet.
't IS noch niet lang' geleden, dat
Het al beziende Zonnen-radt
Liep in de Schutters blauwe baen,
En quam vast op den Steenbok aen:
Wanneer de Kinders blye dagh
Van Sinter Klaes te komen plagh;
Omtrent in die tijdt bad de Zoon
Van Venus al de hooge Go'on,
Om Sinter Klaes, en hy verzocht,
Dat hy zijn Schoentje brengen moght:
Maer laes! hy wierd' van yeder Godt
Belacht, en wel te deeg' bespot.
Dit zagh Merkuur, en heeft terstondt
Getroost hem 't beste, dat hy kond',
En zeide brenght by my uw' Schoen,
Ik zal u daer wat goedts in doen.
Doe was het Guitje heel verblijt,
En riep ô Goden! u ten spijt,
Zal ik mijn Schoentje zetten noch,
Al woudt ghy dat beletten: doch
De Goden lachten om de Guit,
En joegen hem ten Hemel uit:
Hy na zijn Ida, ende wacht,
Verblijdt, na 't scheien van de nacht,
Verlangend' na de Morgen Vrouw,
Dat hy zijn Schoen weerhalen zou.
Merkuur die was terwijl op loop,
En vondt daer een deel goedts te koop;
Van binnen niet als enkel gal,
Van buiten zuiker over al,
Waer van hy geen klein hoopje kocht,
En vloogh daer mede na de locht.
Kupido komt al voor den dagh,
Als yeder noch in ruste lagh,
En zeid', is hier al wat gebrocht,
Of isser niet op my gedocht?
Met ziet hy bei zijn Schoentjes staen
Tot boven toe wel vol gelaen;
Hy springht van blijdtschap op en neêr;
Bedankt de Godt, en geeft hem eer,
En nam een handt vol zuiker strak,
Die hy gelijk in 't mondtje stak:
Maer alzoo haest 't die stukken beet,
Doen gaf het guitje zoo een kreet,
Dat al de Goden metter vlucht
Aen quamen loopen, op 't gerucht,
En meenden, dat het aerdsch geslacht
Aen d' Hemel toonden weer haer macht:
Maer als zy quamen dichte by,
Doen merkten zy de boevery,
En hadden in het zoet bedrogh,
(Zoo 't scheen) een groot behagen noch.
Kupido kreet, het koord', het spoogh,
En riep met tranen in het oogh.
Merkuri loos' en valsche vriendt,
Heb ik dit ooit aen u verdient.
Ha valsche zuiker! buiten zoet:
Maer binnen niet als enkel roet.
Wel zeid Jupijn, weet ghy wel kindt,
Dat ghy de zuiker zelver zint?
Ghy schijnt van buiten ook wel goedt.
Maer zijt een deughniet in uw' bloedt.
Ghy weet uw' zoeten kroezen kop
Zoo euvel net te cieren op;
Ghy weet uw' vleugels alle bei
Te schikken, ook te wonder frei;
Uw' kooker hanght ghy om uw' hals,
Van buiten cierlijk binnen valsch;
Zoo dat die u van veer beziet,
En acht u voor de quaedtste niet:
Maer die u wel doorgrondet heeft,
Die ziet wel datter niet en leeft
In u als alle bitter heidt,
Be droeftheidt, ende eeuwigh leidt.
Uw' spits en vinnigh stralend' riet,
Daer gy beid God en mensch med'schiet,
| |