Gheestelycke rym-konst(1653)–Peter de Beer– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 32] [p. 32] Van Godts Voorschickinghe. GOdt heeft in sijn verstandt den schoonẽ schick van allen, Waer door hy alle saek drijft nae sijn wel-ghevallen Tot haer behoorlijck eynd: soo dat nochtans niet al Noodtwendigh en gheschiet, maer veel oock by gheval. Hy heeft oock Voorgheschickt, bemindt, en uytverkoren, Tot sijne saligheyt, eer dat hy was gheboren, Den uytverkoren mensch; en daer toe al bereydt, Dat tot soo hooghen eynd hem salighlijck nu leydt: [pagina 33] [p. 33] Niet om dat hy in hem verdiensten had ghevonden Van een soo grooten goet (Hoe-wel hy om de sonden De andere verworpt.) De oorsack is alleen Den goeden wille Godts: en soekt hier anders gheen. Dat nu de ketterij' hier uyt raept, is seer drolligh, Dat allen ons goet werck sou' wesen overtolligh: Want sulck een schoon besluyt sou' maeken eenen sot, Die wilde sonder vier doen sieden sijnen pot. Men moet dan cloeckelijck hand aende ploeghe setten, En minnen sijnen Godt, en houden sijne wetten: Den Salighmaeker self wijst ons op dese baen, Om daer door tot het rijck en 't leven in te gaen. Vorige Volgende