| |
| |
| |
IV
DAAL, stille nacht, en sprei, in mededoogen,
Om 't veld des bloeds uw vale vleuglen heen!
Berg 's Menschen werk voor alle sterflijke oogen,
En, Geestenheir, aanschouwt het, gij alleen!
Dauwt kalmte en troost in 't rond! laat stargewemel.
In 't brekend oog der stervenden, den hemel
Toelachen doen! voert zacht in mijnen schoot
Al wat daar waart aan schimmen door het duister,
En lispt hun toe, met zalvend zielsgefluister:
‘Wreed is de Mensen, genadig is de Dood!’
In den dood weer broeders thans.
Liggen zij daar, bij duizendtallen.
Naast en op elkaar gevallen,
Spraakloos, roerloos, aaklig: - allen
Koud, in den kouden maanlichtglans.
Bloedzat zwolg zich de aarde, en hevelt
Bloedwalm op, die, log en lauw,
| |
| |
Heel de doodsvlakte overnevelt,
Met een floers van rossen dauw.
Hier verrijzend, ginds weer smorend.
Reutelt over die lijkenzee
Golfgebruisch van hartdoorborend
Pijngekreun en stervenswee.
En, in de verte, hunkren en tieren
Kudden van wolven en wolken van gieren,
Op den fledschen geur van 't bloed,
Langs de vier winden aangespoed....
Komt gij de stervenden niet laven?
Komt gij de dooden niet begraven,
Mensch? - uw toorn is thans bedaard;
Wisch die vlek van uwe woning;
Want de Hemel, waereldkoning,
Gruwt, wanneer hij blikt op aard.
Ziet ge dat dwaallicht langs den grond
Rijzende, dalende, slingren in 't rond?
Daar zwerft de Mensch, ha! ha!
Snuflflend als wolf en gier naar buit,
Plundert en schudt hij de lijken uit
Van zijne broeders, ha! ha!
| |
| |
Wat krast en fladdert daar rond mijn hoofd?...
Aaklige raven! kunt ge niet wachten,
Tot mijn licht is uitgedoofd?
Weg! 'k wil sterven in zoete gedachten...
Vaarwel, zoet lief!... in stil geween
Heb ik bij 't afscheid u gezworen:
‘Is mij daar ginds de dood beschoren,
'k Zie stervend u, en anders geen.’
En thans - ik voel aan mijne lippen
Den laatsten ademtocht ontglippen....
Ik sterf.... en denk aan u alleen.
Mijn zoon! mijn zoon! waar ligt mijn zoon?
'k Wil aan mijn hart hem drukken,
'k Wil hem den dood ontrukken,
Mijn jongen, zoo kloek, zoo schoon!
't Kind van mijn schoot....
| |
| |
Mag ik nog eens hem kussen, Dood!
Eénen teug, die 't branden still'
Ha! daar lacht en schittert weder,
Door het dichte loof beschut,
Moeder laat het schepvat neder; -
Hoor het plompen in den put; -
Hoor het sprankelend geklater
Van 't naar boven rijzend water....
Moeder! moeder! om Godes wil,
Eénen teug, die 't branden still'
Weg! 't is weg!... ik sterf van dorst!
| |
| |
't Roemvol dagwerk is volbracht!
Mensch, slaap op uw lauwren zacht!
Droom van 't rijk der eeuwge vrede!
Morgen brengt de zon het mede!
Morgen wascht ge uw handen, ja!
Pest, Ellende, Hongersnood!
De Oorlog sparde 's afgronds schoot
Open voor uw blinde woede.
Valle voor uw geeselroede!
Voort! voort! op 't nevelpaard!
Voort met u drieën; uw is de aard!
Waarom, rampzaalge waereld, kleeft,
Te midden van de zustersferen,
Met wie gij 't eindloos ruim doorzweeft,
Zoo wreed op u de vloek uws Heeren?
| |
| |
Wat baat het, dat de geest u straalt
Om 't hoofd, o Mensch, met hemelluister,
Als gij, beneden 't dier gedaald,
Zijn glansen dooft in helleduister?
Wat baat de stem, in uw gemoed
Luid-roepend: ‘elk bemin zijn broeder
Gelijk zich zelf!’ als gij, verwoeder
Dan duivlen, dorst naar broederbloed?
Helaas! helaas! komt aan de ellende
Dier zelfvernieling nooit een ende?
Leeft Caïns zaad dan eeuwig voort
In 't menschdom? - woont daar, in dien dooven
En blinden hemel, ginder boven,
Geen God, die ons gejammer hoort?...
Hoor gij dan, Geest des Kwaads, de klachten
Des Menschen! - stort hem vuur der Hel
In 't brein; ontdek hem wonderkrachten,
Waarmee hij gansche legermachten
In éenen slag ter neder vell'.
Zoo komt aan 't eindloos broederslachten
Misschien een einde; - zoo ontstaat
Het goed licht uit het hoogste kwaad.
Hoor, Geest der Duisternis, ons kermen!...
Of, voelt de Hel zelfs geen erbarmen
Voor d' aardworm, dien zijn God verlaat!
| |
| |
Looft den Heere! looft den Heere!
Al wat leeft en leven zal,
In 't onpeilbaar waereldwriemelen
Van zijn onbegrensd heelal!
Loof Hem, nauw-bewuste plantdier,
Wortlend in der zeeën nacht!
Loof hem, Lichtgeest, ommetuimelend
Langs der heemlen hoogste pracht!
En gij, Mensch! gij, dier, waar de engel
Reeds met hemelglans in gloort,
Meng zoo geen en rauwen wanklank
In der schepping vol akkoord!
Drukt u 't logge, donkre stofkleed
Soms met looden zwaarte neer,
Wanhoop niet, maar denk: daarboven
Waakt mijn God en Opperheer!
Reeds werd de aarde u tot slavinne
Met al wat haar kreits omsluit;
Brei thans nog uw heerschappije
Strooi, waar 't nacht is in de hoofden,
Waarheids hemelzonnegloed;
| |
| |
Stort, waar koude zelfzucht zetelt.
Liefdevuur in elk gemoed;
Geef gelijkheid, vrijheid, rede
En Gods rijk ontkiemt op aarde,
De eeuwge vrede daalt er neer.
Ken, o Mensch, 't geheim des levens!
Dwars door duisternis en pijn,
Is 't gestadig worstlen, streven,
Naar een meer volkomen zijn.
't Is een rustloos zelfvolmaken,
Tot het, over 't blinde lot
Zegepralend, eindlijk heel wordt,
Eén wordt, smelt en rust in God.
|
|