| |
| |
| |
Inhoud en ophelderingen.
BEGGA, een gedicht uit het Vlaamsche volksleven |
Bl. 3. |
|
De prosodische bewerking van dit dichtstuk berust hoofdzakelijk op de grondregels van metrische versmaat, ontwikkeld in het 2de Deel der Verhandeling over den Nederlandschen versbouw, door Prudens van Duyse. Bekroond door de tweede klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut. 's Gravenhage, bij M. Nijhoff, en Gent, bij H. Hoste, 1854. - Eene enkele stelselmatige afwijking van de aldaar gestelde voorschriften hebben wij gemeend ons te moeten veroorloven. Van Duyse wil namelijk, dat de tweesylbige lid- en bezitswoordjes immer als trochaeën zouden gelden, en dus: ee̅nĕ, mij̄nĕ, u̅wĕ, ha̅rĕ, enz. geaccentueerd worden. Wij, daarentegen, hebben deze woordjes hier en daar liever als twee korte lettergrepen: eĕnĕ, mij̆né, ēwĕ, enz. aangewend, op grond, dat ze in ons Nederlandsch veel vlugger, en dus minder geklemtoond, van de tong glippen, dan zulks in het Hoogduitsch met de daarmede overeenkomende woorden het geval is. Voor al het overige hebben wij onzen versbouw zoo streng mogelijk trachten te regelen naar de grondbeginselen der metriek, voorkomende in de hooger vermelde Verhandeling.
Hierbij laten wij, op verzoek van den uitgever dezes dichtbundels, nog de verklaring volgen van enkele uitdrukkingen, welke, meer bepaaldelijk aan het Zuiden eigen, bij den Noord-Nederlandschen lezer wellicht niet, of minder bekend zouden kunnen zijn. |
|
Bl. 4, vers 3: de ijzeren gaerde, d.i. gordijnroede. Zie Kiliaen op: gaerde en gheerde, Weiland op: garde, en de Jagers Taalkunkundig Magazijn, IV, bl. 425. |
| |
| |
Bl. 6, laatste vers: tootlamp. Lamp met eene tuit, of vooruitstekende punt. |
Bl. 7, vers 2: de ordinaalflesch. Een ordinaal is eene witglazen, bolvormige flesch met zuiver water gevuld, bij welke men een lampken of kaersken zet, waarvan de stralen, door het water heenschijnende, een witter en helderder licht verspreiden op het voorwerp, dat achter zulke flesch geplaatst is. Kantwerksters, schoenmakers, enz. gebruiken meest zulke lichtflesschen. |
Bl. 16, vers 6: de knappende gensters, d.i. vonken. |
Bl. 17, vers 1: zonder bewoud van loopen. Bewoud, verwant met het oude gewoud, d.i. geweld, macht, beteekent: bewustzijn, vermogen, hetzij lichamelijk of geestelijk. In Zeeuwsch-Vlaanderen luidt het: verzei, elders ook wel: bezei. |
Bl. 23, vers 7: overgeschrikkeld. Eenen dans, eenen dag enz. overschrikkelen of eenvoudig schrikkelen, is: hem overslaan, laten voorbijgaan. Het woord is nog van algemeen gebruik in: schrikkeljaar. |
Bl. 27, vers 7: in den eendigen nacht. Eendig, bij Kiliaen eenlick, solitarius, terribilis, is: wat door het gevoel van eenzaamheid en verlatenheid schrik inboezemt. |
Bl. 38, vers 5: eene hesp, in het Zuiden algemeen gebruikt woord voor het Hollandsche ham. |
Bl. 38, vers 7: de kim van een poensel. De uiteinden van een vat, die boven den bodem uitsteken, noemen de kuipers: de kim. Een poensel is een groot vat of dubbele bierton. Kiliaen heeft: poynsoen wijns, anderhalf ame. |
Bl. 42, vers 9: besteek. Iemand besteken, is hem op zijnen naamof verjaardag een geschenk aanbieden. Het naamwoord besteek duidt òf de feestviering zelve, òf het voorwerp aan, dat bij dergelijke gelegenheid wordt aangeboden. |
Bl. 47, vers 5: hij goldsde.... 't glas naar binnen. Golzen is gulzig drinken. Het woord behoort tot het Limburgsch taaleigen. |
Bl. 50, vers 8: de stoof, in het Zuiden algemeen gebruikt voor: kachel. |
Bl. 50, vers 10: Seemenis God! of ook wel Seemenis kinderen! een uitroep, veel uit den mond van oude lieden gehoord. |
Bl. 67, vers 5: 't hoogzaal, lees: 't oksaal. |
Bl. 72, vers 7: de roetkaers. Het woord roet is in het Zuiden de uitsluitelijke benaming voor: vet, smeer, ongel. |
| |
| |
MAERLANT, uitgesproken bij de onthulling van des dichters standbeeld te damme, den 9den september 1860 |
Bl. 89. |
|
|
Bl. 90, vers 12-21: Wiegt op het rozig dons |
enz. |
|
Ter eere en op verzoek eener edele, schoone jonkvrouw, die zijn hart ‘gevaen’ had, en wie hij zoo veel heil toewenscht als er woorden in zijnen zang staan, dichtte Maerlant zijnen Alexander. Deze jonkvrouw, die hem later ontrouw werd, schijnt Gotile (Goedele, Gudula) geheeten te hebben.
Cf. Jonckbloet, Gesch. der Middennederl.
Dichtkunst, D. II, bl 435. |
..... Die fierlike haren kin
Te mi waert draghet, ende haer ghespin
Van minnen el draghet te stade.
Maerlant, Dander Martijn.
|
Bl. 93, vers 18-21: In 't valsche Walsche brein,
|
enz. |
Die scene valsce walsce poëten
Truffe van minne ende van stride
leest men dor de werelt wide.
.... Die boerde van den Grale
|
Bl. 94, vers 8-13: En over 't menschdom, |
enz. |
Dese werelt trect ten ende,
als mi dinct met groter scende,
nadat ons die apostel seghet,
dus es doemesdach genaect
|
Bl. 94, vers 14-19; Toen onder Adams kroost, |
enz. |
Ende daer trouwe ende doghet was an,
Dien hiet soe wesen here.
|
Bl. 95, vers 1-10: Wat, wat is adel, |
enz. |
So es edele herte worden steen:
Want haer ontfaermet dinc engheen,
Dan daer men ghelt ute cnochte.
...... al waer al ghelt die vloet
Ende hem vloyde in sinen moet,
| |
| |
Oghe over oghe, tant over tant
maer nu est al ander ghebod:
die wet es al ghesmeet te ghelde;
hets al vergheten dat God telde.
Bl. 96, vers 4-10: Op hunne schilden, |
enz. |
Twi draghen si in den scilt den lyoen
ende sine int herte niene draghen?
Vintsi were, si laten hem jaghen;
maer den armen enten verwonnen,
dats dien si sparen niene connen.
Bl. 97, vers 16-22, en bl. 98, vers 1-9: Hoe menig herder, |
enz. |
Hoe menech wolf es nu herde
Onder die scaep van groter werde
Daer Christus omme storte sijn heilige bloet.
Si soecken die wolle meer dan tscaep.
Jan van Ruysbroeck, Cf. Belg. Museum, D. IX, bl. 172.
Die gaen in Gods wijngaert bladen
En sniden af die druve vet
Ende en becommeren hen niet daer met
Wie es der heilegher Kerken let.
U poegen es te gaderne scat.
|
Want absoluciebrieve, zeghels, ende van dien, die veel ghels hevet, hi vercrighet al.
J. van Ruysbroek, u.s. |
Bl 98, vers 10-23, en bl. 99, vers 1-8: O Christus, |
enz. |
Corte rocke, breede swarde
Sijn nu nuwe, ende lange baerde,
(Trouwe es getrocken onder voet);
Ghierecheit ende hovarde,
| |
| |
Dierre cleedre, hoege parde.
Opter heileger kerken goet
Toent nu menech sieren moet.
|
Op menigvuldige plaatsen zijner werken laat Maerlant zich geweldig uit tegen de ongebondenheid der geestelijken van zijnen tijd. - Zie desaangaande nog het reeds vermelde stuk van Ruysbroek (Belg. Mus., D. 9, bl. 168) en de aanhaling uit Jan de Weert's Spieghel der Sonden, bij Jonckbloet, D. 3, St. I, bl. 280. |
Die selden van couden verwarmen,
Ende oec van hongere carmen,
Daer men hen cleene genade doet,
Dat es dat roepen van den armen:
Ay, here! en saels u niet ontfarmen,
So dat mijn lichame werde gevoedt?
Dus roepen si, met ydelen darmen,
Met sieken leden, met naecte armen;
Ghi sit in welden bi d' gloet;
Ghi en laetse niet bi u geharmen;
Ghi iaechse, die ghi soudt bescarmen;
Ende hebt der heileger kerken goet,
Dat u te rechte noyt en bestoet!
Bl. 102, vers 1-3: Eilaas! het godlijk woord, |
enz. |
dat menich kersten cume kent.
Bl. 106, vers 11: Geene avonture meer, |
enz. |
die loghenaren van den Grale.
Bl. 106, vers 12-16: Hier werd hem 't grootsch tafreel, |
enz. |
|
Zie der Naturen Bloeme, vers 117-141, alwaar Maerlant zelf den inhoud van zijn werk opgeeft. |
|
Bl. 107, vers 3: En, zonder 't wraakgeschrei, |
enz. |
|
Dat Maerlants vijanden het uitgeven van zijnen Rijmbijbel te baat namen om eene vervolging tegen hem in te spannen, blijkt uit menigvuldige plaatsen zijner schriften. Eene oude kronijk, verledene eeuw in Engeland ontdekt, beweert dat hij, uit grooten haat van sommigen, aangeklaagd werd, omdat hij den Bijbel ver- |
|
| |
| |
|
taald had, en bevel kreeg zich voor den Paus te verantwoorden. Zijn boek, aan een onderzoek onderworpen, werd voor zeer goed gekeurd en hem wederom ter hand gesteld, tot verbaasdheid zijner vijanden. (Zie Le Long, Boekzaal der Ned. Bijbels, 220.) - Insgelijks in den Wapene Rogier van Jan de Weert, medegedeeld bij Eelco Verwijs, Inl. XVII), vinden wij van deze vervolging tegen Maerlant melding gemaakt. Daar luidt het namelijk: |
‘Want die Bibele hi in Dietsche ontsloot
Ende voer zijn dicht thoeft hi boot,
Bl. 107, vers 8-23: O, spreekt de jongre thans, |
enz. |
|
Zie: Wapene Martijn, Van der Drievoudichede en Dander Martijn. |
Bl. 110, vers 6-14: Wat zonneglans, |
enz. |
|
De stad Damme, herhaaldelijk door de Engelschen, de Franschen en de Vlamingen ingenomen en verloren, had verscheidene malen al de afschuwelijkheden van plundering en brandstichting te ondergaan. |
Bl. 111, vs. 14-21: Thans echter, |
enz. |
|
In het Belgisch Museum (D. II, bl. 462) wordt een uittreksel uit de archieven der pastorij van Damme medegedeeld, waaruit men zou mogen opmaken dat Maerlant ook wel profecieën geschreven heeft, die betrekking hadden op zijnen tijd. Gemeld uittreksel is onderteekend door J.B. van Belle, J.U.D. eerste raad en griffier van Brugge. Het einde van het stuk luidt: ‘.... omtrent dien tijdt hadde gheleeft eenen sterrekijcker ende rijmschrijver, die met rijmdichten van ghelijcke maete sijne voorsegghinghen hadde beschreven: die ick, nu sijnde oudt 87 jaeren, heb onthouden dese naervolghende versen: |
Mellandus heeft gheseyt, als hy noch was in 't leven,
Datter een koninghs-heyr in Vlaenderen sal begeven,
In Bulscamp sal hy gaen ‘en daer sal men hem slaen.
Siet Bulscamp, dit's den dagh’ dat men u bloedigh sagh.
Bl. 112, vers 15: Voor slachtersbijl en goeden dag. |
|
|
De goeden dags waren dikke knuppels, aan het boveneinde zwaar gekolfd, of voorzien van eene ijzeren muts, en tevens gewapend met eene vooruitstekende ijzeren pin. (Zie Huydecopers aanteek. op Melis Stoke, III, bl. 81.) |
| |
| |
Bl. 113, vers 13-22, en bl. 14, vers 1 en 2: Kan 't zijn, |
enz. |
|
Even als vele edele zielen, verpoosde Maerlant met voorliefde bij den communistischen droom van eene algemeene vrijmaking en bevrediging des menschdoms, bij middel van de gemeenschap der goederen te bewerken. Sterk spreekt hij desaangaande zijne overtuiging uit in den Wapene Martijn en in den Spieghel Historiael, I, 13. |
Bl. 115, 116 en 117: |
|
|
‘Pieter de Coninck, Jan Breidel en een groot aantal ambachtslieden verlieten Brugge en gingen naar Damme en naar Ardenburg, in afwachting der tijdsomstandigheden. Van dan af begon De Coninck met de zonen van Gwijde, die te Namen waren, geheime betrekkingen aan te knoopen en met hen een ontwerp van algemeene verlossing te vormen. - Intusschen had de landvoogd binnen Brugge eene talrijke macht van fransche krijgsknechten vergaderd en door zijne bedreigingen zoodanig den schrik verspreid, dat meer dan vijf duizend Klauwaarts naar Damme bij De Coninck vluchtten. Deze, zich aan het hoofd van een leger ziende, dat bij de 7000 onversaagde mannen telde, besloot eene bloedige wraak over de Franschen te nemen. Des anderen daags 's morgens, eer de zon op de kim gerezen was, stonden al de Klauwaarts met De Coninck en Breidel voor de poorten van Brugge: op een teeken door hen gegeven, overrompelden hunne vrienden van binnen drie poorten. Dan togen de verwoede Bruggelingen in de stad, roepende: “Vlaanderen den Leeuw! Wat walsch is valsch is! Slaat al dood!” Zij spreidden zich door de stad uit, braken de deuren open der huizen, waar de Franschen geherbergd waren, en vermoordden al wat zij vonden. Die, welke in de halve duisternis door eene of andere poort wilden ontvluchten, deed men zeggen: “Schild en vriend”, welke woorden door geenen Franschman kunnen uitgesproken worden. Dus hakten zij oogenblikkelijk diegenen neder, wier uitspraak eenen Franschman verried: bij de 5000 vreemdelingen vonden in dien morgen de dood binnen Brugge, sommige kronijken zeggen 1,700, andere 3,500. Wat er ook van zij, er bleef geen enkel Franschman in Brugge. De landvoogd met eenige zijner ridders zwom over de stadsgracht, vluchtte naar Kortrijk, waar hij eene bezetting liet, en voorts naar Rijssel.’
Hendrik Conscience, Gesch. van België. |
| |
| |
DE ZOON VAN DEN METSELDIENDER. Vrij naar het provençaalsch van Jasmin |
Bl. 121. |
|
|
Bl. 121, vers 12: op den steegschen trap, d.i. een rechtopgaande, een steile trap. Het woord is afgeleid van: steeg = stug, en dit van stijgen. Zie Kiliaen, op: steegh. |
|
Bl. 123, vers 11: kweling: verkwijning. Zie Kiliaen op quelen en queling. Kwelen en kweling worden in 't Zuiden nog algemeen in den ouden, goeden zin van kwijnen, verkwijning aangewend. |
|
Bl. 127, vers 12: van her: op nieuw. |
|
|
DE STOOMWAGEN. Bij de 25ste verjaring van de instelling der spoorwegen in belgie |
Bl. 133. |
|
MARTHA DE ZINNELOOZE, naar Jasmin |
Bl. 153. |
|
Bl. 162, vers 2: Zij kuizlen samen. Kuizelen = koozelen, een frequentatief van koozen, beteekent: vriendelijk, met zoet gestreel, samen stoeien. |
|
Bl. 165, vers 1: achter den toog = toonbank. |
|
Bl. 176, vers 2: dertig jaar te root. Achtereen, op eene rij, root = rij. |
|
DE OORLOG, oratorio |
Bl. 179. |
|
Bl. 181, vers 2: Tarwe, garst en koren. Het woord koren beteekent in het Zuiden niet graan in het algemeen, maar bepaaldelijk rogge. |
|
Bl. 181, vers 6: Bortelen, is met geweld en in overvloed uitbreken. |
|
Bl. 192, vers 2: smoor, algemeen voor: rook, even als: smoren voor rooken. Zie Kiliaen op smoor. |
|
Bl. 192, vers 5: duilen, drukt het ronkende gerucht uit, dat een lichaam teweeg brengt, wanneer het snel door de lucht bewogen wordt; het woord is verwant met dol en dul. |
|
|