Gevoel en leven
(1869)–Jan van Beers– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
De oorlog. | |
[pagina 179]
| |
De oorlog
| |
[pagina 180]
| |
Hun boeien,
En schieten,
En vloeien,
Met tintlenden glans,
Kabbelend,
En babbelend,
Hunne oevers langs.
tweede aardgeest.
Heiden
En weiden,
Vol schittrende kleuren,
Asemen
En geuren,
Wijd en zijd,
Wasemen
En fleuren
Van 't bloemtapijt.
derde aardgeest.
Tusschen de golvende voren
Wemelt en wiegelt in 't zonnelicht,
| |
[pagina 181]
| |
Malsch en dicht,
Tarwe, garst, en koren.
vierde aardgeest.
Onder den zoelen
Adem der winden,
Wringen en woelen,
Bortlen en winden
Bloesems en bladen in boogaard en bosch
Zich los.
de vier aardgeesten.
En bieën en hommelen,
En muggen en torren
Ronken en snorren,
Gonzen en dommelen;
En luid-jubelend vooglengeschal
Orgelt en klatert,
| |
[pagina 182]
| |
Gorgelt en schatert,
Hoog in de lucht en laag in 't dal,
Levensweelde, liefde, vrijheid,
Hemelblijheid
Overal.
aardgeesten.
Welkom, Lente! welkom, bron van zegen!
Strooi op aarde uw milde schatten uit!
Koestrend zonnewiur en frissche regen
Stove en drenke beurtlings bloem en kruid.
Zomer doet het alles kloek gedijen,
Zachtjes rijpt het Herfst in veld en gaard;
En de vrucht van alle jaargetijen
Plukt de Mensch, als koning van heel de aard.
| |
II
mensch.
Ja, mijn is de aarde! ik ben haar koning!
| |
[pagina 183]
| |
Ik, die eens machtloos, weerloos, bloot,
Als 't ondier opwelde uit haar schoot,
En hongrend rondkroop in mijn woning,
Waar me alles onheil dreigde en dood!
Mij, 't voedend zog, dat uit haar boezem
Elk jaar ontspringt in vruchtbren bloesem;
Mij, al wat op haar bodem krielt,
Wat roeit door 't ruim of door de golven,
Mij, wat haar diepte houdt bedolven;
Mij, elke kracht, die haar bezielt!
Lucht, water, vuur, - ze zijn mijn slaven;
Ja, bliksems doe ik heen en weêr
Om d' aardbol als mijn boden draven;
Want stof is knecht, en geest is heer!
spotgeest.
Hoor den trotschaard brallen!
Ha! ha!
Koning zich noemen van allen!
Ha! ha!
Maar wie over hem gebiedt, -
| |
[pagina 184]
| |
Hij weet het niet! hij weet het niet!
Ha! ha!
geest der duisternis.
Geesten der Duisternis, op!
Gaart om zijn kop
Pestwalm uit der Helle kolken,
Duizelnevel, zwijmelwolken,
Dat hij rede en recht verschop!
Blaast in zijn borst
Hoogmoed, overheerschingsdorst!
Dat de mensch den mensch bestrije,
Worstlend om de heerschappije,
Volk tegen volk, vorst tegen vorst.
aardgeesten (Eerste halfchoor).
Wat stikdamp walmt er door de lucht,
Met haat, en wraak, en moord bevrucht?
| |
[pagina 185]
| |
De Mensch, helaas! drinkt, zwijmeldronken,
Hem in, en voelt de hemelvonken
Op eens gesmoord in zijn gemoed,
En droomt van bloed.
aardgeesten (Tweede halfchoor).
Zie! als een onweêr, boven de kimmen,
Grauw als lood,
Zwanger van dood,
Onheildreigende duisternis klimmen!
't Rommelt, en dommelt, en gromt in haar schoot,
Als rollende wagens en trapplende paarden,
Als rofflende trommels en klettrende zwaarden!
aardgeesten (Choor).
Vlucht van de aarde, heilige Vreê,
Met de mantelslip voor de oogen!
Vlucht! de Krijg komt aangevlogen!
Wee!
| |
[pagina 186]
| |
geweld.
Mannen! genoeg geslapen
Op 't kussen der muffige vreê!
't Zwaard uit de scheê!
Te wapen!
Rust is roest voor mannenaard,
Macht is 't eenige recht op aard;
Te wapen!
geesten der duisternis.
Te wapen! te wapen! te wapen!
krijgslieden.
Op! de trompetten weêrschallen,
De trommels slaan! - de Vorst gebood!
Ten strijd! ten strijd! met vuur en lood.
Bij honderdduizendtallen,
Den vijand aangevallen!
Wij willen zege of dood!
| |
[pagina 187]
| |
vrouwen.
Hoort gij, hoort gij 't nare gebrom
Der oorlogstrom?
Hoort gij die hartverscheurende tonen?
Maagden, moeders, 't is de Dood,
Die uw geliefden, uw zonen
Ter slachtbank noodt!
Vloek! vloek! vloek over 't hoofd
Van wie der maged haar bruîgom,
Der moeder haar kind ontrooft!
krijgslieden.
Op! mannen! op! ten kamp gesneld!
De naam van wie op 't eereveld
Als koene held
Wordt neêrgeveld,
Blinkt door alle eeuwen henen
Van glorieglans omschenen!
Op! op! ten kamp gesneld!
| |
[pagina 188]
| |
arbeiders.
Wij streden,
Tevreden,
Den heiligen strijd,
Die sticht en bevrijdt;
Den strijd, waar 't zweet bij paerelt
In gouden dauw op de waereld,
Waar alles bij gedijt.
En nu, nu sleurt men ons, als vee,
Ten broedermoord, ter slachtbank meê!
Vloek! vloek! vloek over 't hoofd
Van wie den heiligen arbeid
Hoofden en armen ontrooft!
krijgslieden.
Op! helden, op! door damp en staal,
Door vuur en schroot,
Ten zegepraal,
Ten gloriedood!
| |
[pagina 189]
| |
't Is zoet in 't graf te slapen
Met lauwren om de slapen!
Op! op! van wijd en zijd!
Ten strijd! ten strijd! ten strijd!
spotgeest.
Heisa! jubelt, Geesten der Hel!
't Gaat in gang het bloedig spel!
Ziet ze wriemlen, ziet ze draven,
Domme hoop van blinde slaven,
Moord- en slachttuig in de hand
Van een dronken dwingeland.
Wie hun woede gaat verscheuren
Werd nog straks als broêr begroet;
Maar thans draagt hij om zijn hoed
Eene veêr van andre kleuren, -
En dat vordert wraak en bloed!
| |
[pagina 190]
| |
geesten der duisternis.
Heisa! jubelt, Geesten der Hel,
't Gaat in gang het bloedig spel!
| |
III
aardgeesten.
Daar dagen ze op de legerscharen!
De wolken duizlen in de lucht,
De bodem dreunt bij 't krijgsgerucht,
Hol-dondrend hun vooruitgevaren.
Zij wentlen traag van kim tot kim,
Als reuzendraken voort, en vonkelen,
Bij 't alvergruizlend voorwaartskronkelen,
Alom van brons- en staalgeglim.
Zij wentlen voort; en, wat zij raken,
Oogst, bosschen, dorpen, steden blaken.
Zij wentlen voort, ontzachlijk-grootsch,
Tot dat ze in 't einde elkaâr genaken,
| |
[pagina 191]
| |
En dreigend-stil, zich vaardig maken
Voor 't plechtig hooggetij des doods.
geesten der duisternis.
Een bliksem verkondt:
De slag is begonnen!
't Onweêr barst uit duizend kanonnen
Buldrend in 't rond.
Snel-voortrollende, mengelt zich onder
't Gekraak van hun donder
Het schettrend geknal
Van 't vuur der musketten.
't Luchtruim schokt en davert, of 't zal
Scheurende storten en alles verpletten.
Mannen, staat pal!
Snuift den damp met volle togen!
Kruitgeur maakt den boezem vrij
Van den schrik en 't laf meêdoogen,
En ontsteekt in hart en oogen
Razernij.
| |
[pagina 192]
| |
Hoor! hoor!
Dwars door d'alles omhullenden smoor,
Kogels, kartetsen, granaten, houwitsen,
Fluiten en flitsen,
Ronken en duilen!
Hoor, hoe de bommen
Bliksemend knettren te midden der drommen!
Hoor! hoor, hoe 't kermend gekrijt,
't Jammerend huilen
En 't jankende schreien,
Boven de reien,
't Klantrend en dreunend gedonder doorsnijdt!
Voort! voort!
Ten broedermoord!
Voort de gepantserde, zware schadronnen,
Met lans en zwaard,
In dreunende vaart,
Tegen den muur der dichte kolonnen,
Alles verplet en vertrappeld ter aard!
Voort de kanonnen,
Hotsend en rotsend op raatlende wielen!
| |
[pagina 193]
| |
Voort, door modder en rookende plassen,
Over de tassen
Van allen die vielen,
Dooden en levenden al te gelijk
Malend en morzlend tot lillende slijk!
Heisa! bravo! zoo is 't goed,
Menschenbroed!...
Zie! als zeeën, die verwoed
Samenhorten,
Stormen en storten
Al de kohorten
Elkaâr te gemoet.
Zie! wat een warling van mannen en paarden
Zich huilend bespringend,
Neêrsaablend ter aarde, en
Weder verdringend!
Wat knarzen van zwaarden
En bajonetten,
Hakkend en stekend,
Knakkend en brekend!
Wat smakkend verpletten
Van gierende kolven!
| |
[pagina 194]
| |
Heisa! bravo! tiegers en wolven!
Zoo is 't goed!
Worgt als ontzinden!
Houwt in den blinden
Op vijand en vrinden!
Plast, en plonst, en baggert in 't bloed!
verwinnaars.
Hoezee! hoezee!
Hoezee! wij zegepralen!
De vijand ligt geveld.
Langs heuvelen en dalen,
Wie, die zijn lijken telt?
Luidt, klokken! dondermonden,
Brandt los, en helpt verkonden
Door alle waereldronden:
De zege is ons! hoezee!
Strooit, maagden, roos en palmen!
Zingt, priesters, jubelpsalmen,
Bij 't plechtig wierookwalmen!
De zege is ons! hoezee!
verwonnelingen.
Wee! wee!
't Recht vermoord!
In een bloedige zee
De vrijheid versmoord!
Wee!
Gapende wonden,
Wraakroepende monden,
Helpt het verkonden:
Wee!
Boven het psalmen,
En wierookwalmen,
Moet het weêrgalmen:
Wee!
| |
[pagina 195]
| |
[verwinnaars]
U, Jehovah-Sebaóth,
U, der legerscharen God,
Lof en eer!
Uwe almachte rechterhand
Streed met ons, en sloeg in 't zand
's Vijands heir!
Lof en eer,
In der eeuwen eeuwen,
U, Jehovah-Sebaóth,
God!
[verwonnelingen]
Gevloekt zij 't lot!
Of leeft er geen God
Meer?...
Sla dan uw hand
Den dwingeland
Neêr,
Heer!
Gevloekt zij 't lot,
Gevloekt bij God!
| |
IV
dood.
Daal, stille nacht, en sprei, in mededoogen,
Om 't veld des bloeds uw vale vleuglen heen!
Berg 's Menschen werk voor alle sterflijke oogen,
En, Geestenheir, aanschouwt het, gij alleen!
Dauwt kalmte en troost in 't rond! laat stargewemel,
In 't brekend oog der stervenden, den hemel
| |
[pagina 196]
| |
Toelachen doen! voert zacht in mijnen schoot
Al wat daar waart aan schimmen door het duister,
En lispt hun toe, met zalvend zielsgefluister:
‘Wreed is de Mensch, genadig is de Dood!’
aardgeesten.
In den dood weêr broeders thans,
Liggen zij daar, bij duizendtallen,
Naast en op elkaar gevallen,
Spraakloos, roerloos, aaklig; - allen
Koud, in den kouden maanlichtglans.
Bloedzat zwolg zich de aarde, en hevelt
Bloedwalm op, die, log en lauw,
Heel de doodsvlakte overnevelt,
Met een floers van rossen dauw.
Hier verrijzend, ginds weêr smorend,
Reutelt over die lijkenzee
Golfgebruisch van hartdoorborend
Pijngekreun en stervenswee.
En, in de verte, hunkren en tieren
Kudden van wolven en wolken van gieren,
| |
[pagina 197]
| |
Op den fledschen geur van 't bloed
Langs de vier winden aangespoed....
Komt gij de stervenden niet laven?
Komt gij de dooden niet begraven,
Mensch? - uw toorn is thans bedaard;
Wisch die vlek van uwe woning!
Want de Hemel, waereldkoning,
Gruwt, wanneer hij blikt op aard.
spotgeest.
Ziet ge dat dwaallicht langs den grond
Rijzende, dalende, slingren in 't rond?
Daar zwerft de Mensch, ha! ha!
Snuflend als wolf en gier naar buit,
Plundert en schudt hij de lijken uit
Van zijne broeders, ha! ha!
| |
[pagina 198]
| |
gewonde.
Wat krast en fladdert daar rond mijn hoofd?...
Aaklige raven! kunt ge niet wachten,
Tot mijn licht is uitgedoofd?
Weg! 'k wil sterven in zoete gedachten!...
..............
Vaarwel, zoet lief!... in stil geween
Heb ik bij 't afscheid u gezworen:
‘Is mij daar ginds de dood beschoren,
'k Zie stervend u, en anders geen!’
En thans - ik voel aan mijne lippen
Den laatsten ademtocht ontglippen....
Ik sterf.... en denk aan u alleen!
moeder.
Mijn zoon! mijn zoon! waar ligt mijn zoon?
'k Wil aan mijn hart hem drukken,
| |
[pagina 199]
| |
'k Wil hem den dood ontrukken,
Mijn jongen, zoo kloek, zoo schoon!
Gieren en raven,
Hoort gij zijn stem
Nergens klagen?
Leidt mij tot hem!...
't Kind van mijn schoot....
'k Zal u mijn leven
Bij 't zijne geven,
Mag ik nog eens hem kussen, Dood!
gewonde.
Dorst!... ik heb dorst!
Om Godes wil
Eénen teug, die 't branden still'
In mijne borst!
.............
Ha! daar lacht en schittert weder,
Door het dichte loof beschut,
Vriendlijk-teeder
Vaders hut!
| |
[pagina 200]
| |
Moeder laat het schepvat neder; -
Hoor het plompen in den put; -
Hoor het sprankelend geklater
Van 't naar boven rijzend water....
Moeder! moeder! om Godes wil,
Eénen teug, die 't branden still'
In mijne borst....
Weg! 't is weg!... ik sterf van dorst!
spotgeest.
't Roemvol dagwerk is volbracht!
Mensch, slaap op uw lauwren zacht!
Droom van 't rijk der eeuwge vrede!
Morgen brengt de zon het mede!
Morgen wascht ge uw handen, ja!
Ha! ha! ha!
| |
[pagina 201]
| |
geest der duisternis.
Pest, Ellende, Hongersnood!
De Oorlog sparde 's afgronds schoot
Open voor uw blinde woede.
Wat zijn zwaard
Heeft gespaard
Valle voor uw geeselroede!...
Voort! voort! op 't nevelpaard!
Voort met u drieën; uw is de aard!
menschheid.
Waarom, rampzaalge waereld, kleeft,
Te midden van de zustersferen,
Met wie gij 't eindloos ruim doorzweeft,
Zoo wreed op u de vloek uws Heeren?
Wat baat het, dat de geest u straalt,
| |
[pagina 202]
| |
Om 't hoofd, o Mensch, met hemelluister,
Als gij, beneden 't dier gedaald,
Zijn glansen dooft in helleduister?
Wat baat de stem, in uw gemoed
Luid-roepend: ‘elk bemin zijn broeder
Gelijk zich-zelf!’ als gij, verwoeder
Dan duivlen, dorst naar broederbloed?
Helaas! helaas! komt aan de ellende
Dier zelfvernieling nooit een ende?
Leeft Caïns zaad dan eeuwig voort
In 't menschdom? - woont daar, in dien dooven
En blinden hemel, ginder boven,
Geen God, die ons gejammer hoort?...
Hoor gij dan, Geest des Kwaads, de klachten
Des Menschen! - stort hem vuur der Hel
In 't brein; ontdek hem wonderkrachten,
Waarmeê hij gansche legermachten
In éenen slag ter neder vell'.
Zoo komt aan 't eindloos broederslachten
Misschien een einde; - zoo ontstaat
Het goed licht uit het hoogste kwaad.
Hoor, Geest der Duisternis, ons kermen!...
Of, voelt de Hel zelfs geen erbarmen
Voor d' aardworm, dien zijn God verlaat!
| |
[pagina 203]
| |
geesten des lichts.
Looft den Heere! looft den Heere!
Al wat leeft en leven zal,
In 't onpeilbaar waereldwriemelen
Van zijn onbegrensd heelal!
Loof Hem, nauw-bewuste plantdier,
Wortlend in der zeeën nacht!
Loof hem, Lichtgeest, ommetuimelend
Langs der heemlen hoogste pracht!
En gij, Mensch! gij, dier, waar de engel
Reeds met hemelglans in gloort,
Meng zoo geenen rauwen wanklank
In der schepping vol akkoord!
Drukt u 't logge, donkre stofkleed
Soms met looden zwaarte neêr,
Wanhoop niet, maar denk: daarboven
Waakt mijn God en Opperheer!
Reeds werd de aarde u tot slavinne
Met al wat haar kreits omsluit;
Brei thans nog uw heerschappije
| |
[pagina 204]
| |
Verder op u-zelven uit.
Strooi, waar 't nacht is in de hoofden,
Waarheids hemelzonnegloed;
Stort, waar koude zelfzucht zetelt,
Liefdevuur in elk gemoed;
Geef gelijkheid, vrijheid, rede
Over alle volk beheer,
En Gods rijk ontkiemt op aarde,
De eeuwge vrede daalt er neêr.
Ken, o Mensch, 't geheim des levens!
Dwars door duisternis en pijn,
Is 't gestadig worstlen, streven,
Naar een meer volkomen zijn.
't Is een rustloos zelfvolmaken,
Tot het, over 't blinde lot
Zegepralend, eindlijk heel wordt,
Eén wordt, smelt, en rust in God.
1868. |
|