Gevoel en leven
(1869)–Jan van Beers– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Begga. | |
[pagina 3]
| |
Begga
| |
[pagina 4]
| |
Slaat de bezorgde zijn diep
en zijzacht ademen gade,
Zoent hem, moederlijk teêr,
op 't voorhoofd, geeft hem een kruisken,
En schuift, zonder een ring
te doen krassen op de ijzeren gaerde,
Over haar lievling de wit-
en blauw-gedamde gordijn dicht.
En thans, eer ze de taak
herneemt, waarbij ze geboeid zat
Sedert te morgend, nog even
een luchtje geschept aan het venster!
Nog zijn dagelijksch nat
aan heur hofken gegeven! - Heur hofken!
Een maandroosjen, een koppel
geraniums en violieren,
Weêrszij van spaansch kers
en rankende winden omslingerd; -
Dan, nog een blik in de straat,
om voorts, God weet in wat droomen
Henen te dwalen; tot ginds,
ver over de schouwen en daken,
| |
[pagina 5]
| |
't Laatste geglim van de zon
wegflauwt in 't grauwende Westen.
En zich 't versombrend azuur
met star bij starre besprenkelt.
Maar, wat gewoel, daar beneên
in de straat? - Oh ja! het is heden
Kermismaandag! - Zie!
als zwermende bieën, krioelen
Troepen van kinderen, zingende
en springende heen ende weder.
Fakkels en lichtballons
van alle koleuren doorfladdren
't Schaatrend gewriemel; alom
is 't gesis en geknal van fuzeën;
Wierookpottekens vullen
de straat met geurige wolken;
't Is als groeiden er plots,
uit den grond, vóor iedere woning,
Perken van licht, waar knapen
en meiden, bij 't luide geschal van:
‘Ei, 't was inne den Mei!’
rond hupplen in zwirlende reien.
| |
[pagina 6]
| |
En, waarom toch zweeft
op uw lippen zoo treurig een glimlach,
Begga! terwijl uw blik
dit schouwspel droomende gâslaat?
Ziet gij uw kindsheid daar
herleven, uw zonnige kindsheid,
Zoo afstekend, eilaas!
bij het ijskoud, donkere heden?...
En, - als soms daar beneên,
langshenen de huizen, een paarken,
Dicht aan elkander gedrukt,
en verdiept in zalig gefluister,
Traag voorbijsluipt; als
soms 't windje, dat speelt in uw lokken,
Van de muziek, waar ginds
in de verte de jonkheid bij huppelt,
U van tijd tot tijd,
als spottende, een walm naar het hoofd smijt;
Zeg, wat gaat er dan om
in uw harte? - Maar plotselings, sluit zij
't Vensterken dicht, ontsteekt
op tafel de koperen tootlamp,
| |
[pagina 7]
| |
Zet, met haar kantkussen,
zich neêr, waar de lichtstreep 't helderst
Door de ordinaalflesch straalt,
en slingert de vliegende boutjes
Rammlend en raatlend dooreen,
of onzichtbare handen haar hielpen.
Ook, wat kan haar de Kermis
toch schelen? Wat geeft ze om de vreugde,
Die er een ander bij smaakt?
Heeft niet, sinds vader in 't graf leit,
Haar stiefmoeder der arme
geleerd, zich te spenen van alles
Wat voor jeugdige harten
genot heet? - Heden geleidde
Die hardvochtige weêr
hare eigene dochter, Coleta,
Buiten naar 't bal, wijl hier,
tot diep in den nacht, de verstootling
Zich stram werkt bij de taak,
die heur nog voor d' avond gesteld werd.
| |
[pagina 8]
| |
En, zoo gaarne nogtans
zag Begga van al die vermaken
Zich voor haar zuster beroofd;
zij wilde zoo gaarne in de woning,
Waar ze de lievlinge was
voorheen, niet meer zijn dan de dienstmeid
Van al de anderen, kreeg ze
tot loon somtijds maar wat liefde!
Maar wat liefde!.... O bleeke,
in duister en kilte verschopte
Bloeme! zoo van die zon
alleen éen straaltjen u toeloeg,
Wat zoudt ge onverwachts
in glans uitschittren! wat balsems
Rond u wasemen! Wat
zoudt ge al die schatten van teêrheid,
Reeds zoo lang in uw ziele
verkropt, uitstorten in 't harte
Van wie eindelijk u
met wat liefde op uw baan te gemoet trad!
Welk een hemel ontsloot
zich daar op eens in uw binnenst,
Mocht gij 't beleven, dat zij,
wie vader u hiet met den naam van
| |
[pagina 9]
| |
Moeder te noemen, u toch
eens wezentlijk werd tot een moeder!
Maar, - 't zal haar altoos
zoo bloedig gedenken: - heur vader
Lag in zijn doodstrijd; zij,
met haar zuster Coleta, zij knielden
Beiden aan 't bed, luid-nokkend
en de ijslijke stonde verbeidend.
En daar zocht zijne hand
nog eens naar de hare; daar hief hij
Tot zijne gade nog eens
zijne oogen, en: ‘Arreme Begga!’
Snakte hij, ‘vrouw, wees haar
altoos....’ maar de doodskramp brak hem
't Woord in de keel; hij rekte
zich uit, - en Begga was weeze....
't Scheen of de aarde met hem
haar wegzonk onder de voeten....
Zonder bewustzijn droeg
men ze buiten. En, toen ze daar weder
| |
[pagina 10]
| |
Bijkwam, smeekte haar mond,
- o God, zoo smartelijk siddrend! -
Om eenen enkelen kus
van de lippen der moeder; - maar stokstijf
Stond des gestorvenen vrouw
aan heur zijde, en zag haar in de oogen
Met eenen blik zoo vreemd,
zoo hard, dat Begga ineenkromp,
Alsof straalde die blik
haar plotselings gif in het harte.
En zoo dikwijls nadien
de verweesde, met angstige hope,
Op dorst zien naar die vrouw,
zoo dikwijls ontmoette zij d' eigen
Zieldoorvlijmenden blik,
die haar de eigenste huivering aanjoeg.
Liefdrijk zwijgen en dulden,
zoo waande ze lang, zou allengskens
Wel om 't moederlijk harte
die ijskorst weten te ontdooien.
| |
[pagina 11]
| |
Ach! hoe ijverig toog
zij iederen dag aan den arbeid,
Die haar, telkens verzwaard,
met knorren en schimpen geboôn werd!
Hoe vaak wrong ze den krop
van smart, die haar in de keel zwol,
Zwijgend naar 't harte terug,
zelfs dan, als de on vrouwlijke vrouw haar
't Onuitvoerbre gebood,
alleen opdat zich het weerloos
Lam zou verweren, en dus
weêr stof tot foltering geven.
Hoe vaak lag ze tot t' halve
den nacht op 't slapeloos leger,
Dubbend en denkend of ze ook
der geduchte, des anderen morgends,
Soms niet gansch onverwacht
een bijzonder genoegen kon schenken.
En dan eindelijk, dacht
ze 't gevonden, hoe bad ze den hemel,
Dat hij voor ditmaal toch
haar pogen zou zeegnen; hoe grees zij
Dan hare peuluw nat
van tranen der hope, en droomde,
| |
[pagina 12]
| |
Droomde, och arme! dat over
haar wezen het wezen van moeder
Neêrboog, en - haar kuste;
en dat in dien kus er de hardheid
Zacht op versmolt in den lach,
waar vader haar placht meê te omhelzen!
Doch, als 't liefdrijk plan
dan 's ochtends in stilte volvoerd was,
- Wat ze met angstig gemoed
naar slechts éen hartelijk woordje
Trachtte, - dit woord kwam nooit,
maar in plaats, ja! dikwijls een bitse
Snauw, omdat - zoo 't hiet -
al zulk schijnheilig geflikflooi
Enkel het moederlijk hart
wou stelen ten koste van andren.
En thans hoopt ze niet meer.
Zij weet thans, dat haar die vrouwe
Haat, stiefmoederlijk haat.
En dien haat, zij voelt hem onzichtbaar,
| |
[pagina 13]
| |
Zelfs waar ze alleen is,
haar omzweven; en groeien, en groeien,
Tot hij haar leven in 't einde,
als de gier zijne prooi, zal verslinden.
Nog had ze echter haar zuster. -
Zij schilden maar pas drie jaren;
En zij beminden elkaâr,
als sproten ze uit de eigenste moeder.
Kinderen, sliepen ze steeds
in d' arm van elkander; zij deelden
Trouw haar schuldeloos zoet
en zuur, hare traantjes en lachjes,
Ja, tot zelfs hare pop,
die ze beurtelings reedden en kleedden.
En, toen later Coleta
vernam dat de eigenste borst niet
Beiden gezoogd had, droeg
ze toch Begga 't eigenste hart toe,
Wat hare moeder het ook
van het stiefkind poogde te ontvreemden.
Ach! zoo vaak, waar de wees,
wegsmeltend in tranen, den hemel
| |
[pagina 14]
| |
Smeekte om toch een einde
aan heur lijden te stellen, verscheen daar
Hare Coleta op eens,
die heimelijk troostende woorden
Bracht, en de arme vertrapte
zoo zacht opbeurde, dat ze uitriep:
‘Dank, o Heere, gij liet
mij toch nog 't harte dier zuster!’
En waarom is thans,
sinds eenige weken, die liefde
Dus in koelheid verkeerd?
Waarom in die oogen, te voren
Altijd stralend van de innigste
teêrheid, iederen morgend
Thans iets meer van dien blik,
waar moeder heur harte zoo ijskoud
Meê doorvlijmt? waarom....
Maar wat toch, Begga, verstijft u
Plotslings de vingeren, dat
heel 't leger der klapprende boutjes
Lam valt, en blijft liggen
op 't kussen? Wat turen uwe oogen
| |
[pagina 15]
| |
Zoo, door 't donker, naar 't huis
van den Kuiper? - Och neen! het gewone
Nachtlicht brandt nog niet
in de kamer van Frans; het is 't maantje,
Dat op zijn vensterken glimt;
want, - ziet ge! - 't is Kermis! en jongens
Flink zooals Frans, zijn steeds
bij der hand waar vroolijk gedanst wordt.
Vast nog buiten op 't bal!....
Wie weet in wat poezelen arm hij
Omzwiert! wie, of niet,
op de eigenste stonde, dat gij hier
Zit en mijmert aan hem,
Coleta's oogen zich liefdrijk
Spiegelen in zijne oogen....
wie weet.... Maar, hemel! wat vreeslijk
Licht gaat Begga daar op!
Coleta, - draagt die zijn beeltnis
Ook aanbiddend misschien,
als een heiligdom, in haar binnenst?
Heeft die 't heimlijkst geheim
heurs harten bespied op haar wezen,
En....? Want ja! als Frans,
daar beneên in de straat, aan het kuipen,
| |
[pagina 16]
| |
Luid en lustig zijn lied
rondschateren doet, wijl zijn dissel,
Kloppende, kloppende steeds
in de maat, neêrbonst op de tonne,
Dan staan dikwijls op eens
heure handen in 't rusteloos slingren
Stil, - en keer op keer
betrapt zij zichzelve, die volle
Krachtige basstem met
eenen traan in de oogen beluistrend.
Of, als de kroeskop, dwars
door den rook en de knappende gensters,
Die uit den dreunenden buik
der tonne opwalmen, omhoog blikt,
En haar gansch onverwacht
toelacht met zijn glinstrende tanden,
Dan wordt ze beurtelings bleek
en rood, en ze duizelt, alsof haar,
Met dien betoovrenden lach,
een straal uit den hemel in 't hart gleed.
Frans! - o, 't werd daarna
heur zoo dikwijls verteld door heur vader,
| |
[pagina 17]
| |
Hoe ze, nog zonder bewoud
van loopen, elkander op straat reeds
Tegenkropen; en hoe
elk hunner, als de eenzame dakmusch,
Treurde, wen de andere hem
ontbrak. Zoo levendig staat het
Haar nog immer voor oogen,
hoe dikwijls hij, uit den winkel,
Plots op heur angstig geroep
toeschietend, haar aan de kwajongens,
Onversaagd als een held,
met stompen en schoppen ontrukte.
Frans! - o, wat ook haar geest
rondzoeke in heur kinderlijk leven,
Nergens een heldere plek,
waar zijn vriendelijk beeld niet doorheen speelt!
En soms, ja! wen ze droomende
poost in den vloeibaren goudglans,
Die, bij dalender zonne,
elk blaadjen om 't venster doortintelt;
Wen hare ziel op den slependen
zang, die ginds, in dit huisken,
| |
[pagina 18]
| |
't Kleintjen in slaap sust, zacht
meêwiegelt, of plotselings zalig
Huivert, bij 't malsche geklap
van kussen op zuigelingswangen;
Wen ze, der aarde allengs
ontheven, de hemelen inglijdt
Der visioenen, en vóor
hare schemerende oogen 't verschiet der
Moedervreugden aanschouwt,
waar englen in stralen van liefde
Tuimelen om hare knien; -
dan komt daar immer dat zelfde
Wezen van Frans onmerkbaar
tusschen verrijzen, en lacht haar
Toe, als een vader alleen
zijne gade en kinderen toelacht.
En, hoe doodelijk 't haar
ook smart, toch worstelt de onnoozle,
Om dit liefelijk beeld
voor goed uit haar ziele te wisschen!
Want, waarom zou Frans
op haar zijne zinnen toch zetten?
| |
[pagina 19]
| |
Hij, zoo mannelijk schoon,
zoo gul en vroolijk, dat ieders
Hart, alwaar hij verschijnt,
hem als 't ware van zelf te gemoet vliegt;
Hij, wien zoo menig paar
schoone oogen, in stad, uit zoo menig
Treffelijk burregershuis,
in 't voorbijgaan, smachtende nablikt,
En die, als eenige zoon,
komt de oude het hoofd eens te leggen,
Buiten de kuiperij,
zes eigene panden moet erven!
Neen, weg! weg! gij zoete
herinnering aan het verleden!
Weg! zielstreelende hoop,
die haar slechts met droomen komt wiegen,
Om des te wreeder daarna
te ontgoochlen!... Voor de arme verstootling
Is er geen liefde op aarde:
geen moeder, geen zuster, geen minnaar!...
Doch, daar richt ze zich op,
en treedt met de lamp naar het hoekje,
| |
[pagina 20]
| |
Waar Klein-Broêrken nog immer
onhoorbaar zacht ligt te sluimren.
Lang aanschouwt ze verrukt
dit kopje, waar 't licht als een straalkrans
Rondspreidt. Dan, op de knien
neêrzijgende, kust zij 't en fluistert:
‘Niets, dan die engel!... en toch,
mijn God!... diens liefde is genoeg nog!’
| |
[pagina 21]
| |
II't Is of een tooverpaleis
u werd ontsloten, als ge eensklaps
Zoo van de donkere straat
op het bal treedt ‘Onder de linden.’
Waar gij de oogen ook wendt,
't zijn gaslichtzonnen en bogen,
Flonkerfestoenen, van boom
tot boom voortslingrend, en duizend-
Kleurige gloorlantarens,
omhoog alom in het bronsgroen
Welfsel der bladeren wagglend
en wieglend, als vurige vlinders.
En, in den menschlijken vloed,
die onder dat tintelend lichtdak
Af- en aangolft, wat
een gejoel, wat vreugdegeschater!
Hoor! daar geeft het orkest
weêr 't sein tot den wals: en de paren
Stormen de middelste laan
bij honderden binnen, en vallen,
| |
[pagina 22]
| |
Als in een maalstroom mede-
gesleept, aan 't zwirlen en zwaaien,
Horten elkaâr, en storten
weêr voort, en verschijnen, verdwijnen,
Altijd sneller, en wilder,
en woester gezweept in het ronde.
En in de beuken ter linker
en rechter, aan tafeltjes, zitten
De oudren van dagen, die 't woelen
der jeugd met genoeglijken glimlach
Gâslaan, en in stilte
hun zoet jonk leven herdenken,
Of, blij-snappende, elkaâr
met den schuimenden beker bescheed doen.
Verder, waar 't licht niet meer
dan weifelend dringt door het loover,
Sluipen gelieven voorbij,
als duistere schimmen, of zoeken
Dichte priëeltjes, om van
den vermoeienden dans te verpoozen,
En soms, ja! bij 't fluistrend
gepraat gladweg te vergeten,
| |
[pagina 23]
| |
Hoe daar ginds de muziek
hen meermaals vruchtloos ten dans riep.
Hebt ge Coleta nog niet
ontmoet in 't gewriemel? - Daar keert zij
Van de galop, aan den arm
haars dansers, terug bij heur moeder.
Blijft er al hier en daar
een meisje, door 't fladderend leger
Der rondzoekende vrijers
vergeten, bij de oûkens, - Coleta
Heeft, van toen ze verscheen
op het bal, geen enkelen dans nog
Overgeschrikkeld. En toch,
- zoo als ze daar zit, hoogblozend,
Stralend, naar 't schijnt, van genot, -
toch drijft er een wolkje van wrevel
Langs haar voorhoofd; toch,
wanneer ze somwijlen, gestolen,
Ginds, naar den anderen kant
van den hof blikt, vonkelt er eensklaps
Als een bliksem van spijt
in die gitbruine oogen, en loopt er
| |
[pagina 24]
| |
Over dit kersrood mondjen
een vluchtig, maar pijnlijk gesidder.
En hare moeder, - het is
of een zelfde gevoel ze bezielde!
Loerende wandelt haar blik
steeds overendweêr van Coleta
Ginds, naar dit ergerlijk plekje,
en terug naar heur dochter; en telkens
Gloeit er een toorniger vuur
in dien rusteloos dwalenden oogslag.
Want, God weet hoe lang!
is Frans van den Kuiper op 't bal reeds,
Zwevend van jong naar oud,
van mooi naar leelijk, en even
Lustig en los in 't gewoel
van den dans omzwierend met allen;
Doch voor geene enkele beurt
nog heeft hij Coleta genoodigd.
Merkt hij ze dan niet op?...
Of, hemel! is 't duister vermoeden,
| |
[pagina 25]
| |
Dat in haar binnenst verrees,
tot beschamende waarheid geworden?
Heeft hij 't bediedenisvolle
aanlachen en knikken der moeder,
't Loddelijk lonken en blozen
der dochter begrepen, en wil hij
Thans haar eens en vooral
doen voelen, hoe vruchteloos beider
Aanval blijft op zijn hart?
doen voelen, dat de eenige Begga....
Doch, neen, neen! Goddank!
want zie, daar wendt zich de kroeskop
Plotselings herwaarts, staart
eene wijle verwonderd, en stort dan,
Met eenen lach zoo vrank
en hartelijk, dat hij, als 't ware,
Uitstraalt om zijn gelaat,
door volk, en tafels, en stoelen,
Recht op Coleta los:
‘Wat!’ roept hij, ‘star onzer buurte,
‘Valt ge zoo plots uit de lucht,
dat ik u van den ganschigen avond
‘Nog niet eens heb ontmoet?
Wel! wel! dat betaalt ge mij daadlijk
| |
[pagina 26]
| |
‘Met mij den dans, waar ginder
het sein toe weêrklinkt, te vergunnen!’
En, al mompelt Coleta,
die moeilijk haar vreugd kan verbergen,
Maar het toch voegzaam acht
hem een pruilerig mondje te toonen,
Iets van ‘och! zoo vermoeid,
en zoo laat,’ zachtdwingende legt hij
't Handeken, dat hij alreeds
omklemt, op zijn arrem; en beiden
Huppelen voort naar de laan,
waar de polka juist aan den gang gaat.
't Moet wel een loodzwaar pak,
een nare, benauwlijke droom zijn,
Wat in dit krachtige ‘ha!’
der moeder op eens van het hart rijst.
Met wat blijden triomf
oogt zij 't wegtrippelend koppel
Na! hoe wentelt haar blik
meê om in de onstuimige wieling!
Hoe volzalig verschuilt
ze heur glimlachje achter den zakdoek,
| |
[pagina 27]
| |
Wen ze het paar na den dans
niet terug ziet keeren, maar nog wat
In 't halfdonkere loof
rondwandlen als echte verliefden.
En - is 't een droom? - of staan
ginds beiden weêr aan de kadril niet?...
O! 't was dan toch valsch,
haar vermoeden!... En hoe kan 't anders?
Frans, zoo'n roos op 't veld,
zoo'n meid als Coleta voorbijzien,
Voor dat bleek en treurig
gezicht van de andre?... Van de andre!...
Arreme Begga, die t' huis,
in den eendigen nacht, op uw kussen,
Als een slaaf in de boei,
nog steeds zit nedergebogen,
Wél u! dat ge den blik,
die dat woord vergezelde, niet opvingt!
Wél u! want hij had licht
u 't harte versteend in den boezem.
| |
[pagina 28]
| |
En toch waant zich die vrouwe
verschoonbaar. Er heugt haar een tijd zelfs,
Dat ze geen zweem van haat
in heur binnenste voelde voor 't stiefkind.
Enkel haar man had schuld,
zoo loog haar geweten, aan alles.
Eender van leeftijd, en
buurkinderen, waren zij, immer
Samen, tot maagd en jongling
gegroeid. Zij minde hem vroeg reeds,
En hij haar, met een vreedzame
liefde, die jaren geduldig
Wachtte, tot hij in staat
zou zijn om 't brood te verdienen
Voor 't aanstaande gezin.
Doch eens rees daar in hun hemel,
Steeds zoo zonnig en blauw,
een wolkje, dat langzaam tot onweêr
Groeide; en de kostbare band,
door tijd en gewoonte gestrengeld,
| |
[pagina 29]
| |
Lag ontbonden. Zij dacht:
de geliefde zal spoedig berouwvol
Wel weêrkeeren tot mij!
En, toen na weinige weken
Die steeds klimmende hoop
tot zekerheid scheen te gedijen,
Hoorde zij eensklaps 't nieuws:
‘hij gaat met eene andere trouwen!’
Schrikkelijk trof haar die slag;
en nooit, dit had ze gezworen,
Zou ze dien moord, op heur harte
gepleegd, den ontrouwe vergeven.
Doch, twee jaar nadien,
werd hij vader en weeûwenaar tevens.
Dagelijks moest hij haar venster
voorbij, als hij toog naar zijn winkel.
En - hij zag zóo bleek,
hij wierd zóo mager, dat, ondanks
Haar steeds bloedend gemoed,
een ‘och arme!’ haar dikwijls ontsnapte.
Soms zelfs keek hij haar aan,
van terzij; maar, hemel! zoo treurig,
| |
[pagina 30]
| |
Dat ze er geheel ‘ik weet
niet hoe’ van wierd aan heur harte.
Eindlijk, een toeval bracht
hen bijeen. Hij stamelde, smeekte;
Zij gaf toe, en aldus
was 't toch tot een huwlijk gekomen.
't Kindje van 't vorige bed,
- dat woord, ze verpandde het plechtig, -
Zou steeds wezen voor haar
als heur vleesch en bloed. En het zieklijk
Dochterken werd inderdaad
zoo zorglijk verpleegd, dat het spoedig
Weêr opbloeide, en de vader,
van dankbaarheid schreiende, zegde:
‘Schonkt gij mijn Begga 't leven
al niet, toch, vrouw, gij behieldt het!’
Maar, nu kwam weldra
ook kleine Coleta; en, schoon zij
Thans eerst waarlijk begreep,
wat het zegt zijn kindje, zijn eigen
| |
[pagina 31]
| |
Leven te drukken aan 't hart,
en moeder te heeten, - de moeder
Kweet steeds even getrouw
hare plicht opzichtens het stiefkind.
Enkel, wanneer heur man
bij avond of morgend de kleintjes
Zegenend kuste, of soms
er meê speelde, dan merkte zij meermaals,
Hoe hij een hartlijker kus
aan Begga gaf, of Coleta
Nooit zoo lang op zijn knie
liet schommlen als 't oudere meisje.
En dit griefde haar diep.
Toch wist zij 't gevoel te bedwingen,
Dat bij dien aanblik telkens
zoo wrang opwelde in haar boezem;
En zij omringde het kind,
dat hij liefhad boven het hare,
Steeds met de eigenste zorg;
ja, maakte zich diets, dat het licht niet
Was dan een zwak bij heur man,
een treurig herdenken aan alles
Wat hij doorstond met dit meisjen,
een gril van 't ouderlijk harte,
| |
[pagina 32]
| |
Dat zich 't innigst verkleeft
aan het kroost, waar men meest meê getobd heeft.
Dan, op een avond, - hij zat
bij de kachel, en wiegelde Begga,
Toen al vrij wat groot
voor dit spel, uit ouder gewoonte,
Zachtjes in slaap op zijn schoot.
Zij sluimerde. 't Lied, dat hij neurde,
Was op zijn lippen onvoelbaar
tot zwijgen verstorven. Zijne oogen
Baadden het vlasblond kopje
der slaapster in stroomen van teêrheid.
Eindelijk zwol er een traan
in op, die over zijn wangen
Langzaam biggelde op 't kind,
en 't ruischte als muziek uit zijn ziele:
‘O gij aanbiddelijk beeld
van uw dierbare, zalige moeder!’
En dit woord had de vrouw
onderschept! - Zij verkropte en begroef het
| |
[pagina 33]
| |
Diep in heur hart, waar 't zonk
als een ijsklomp, alles bevriezend,
Stak, als 't roestende staal
van een dolk, in de wonde gebroken....
‘O gij aanbiddelijk beeld
van uw dierbare, zalige moeder!...’
Ha! 't was dan 't kind niet wat
hij aanbad in zijn kind! 't was de moeder!...
Zij, die zijn liefde heur stal,
en stierf, was dan toch niet gestorven!
Neen, zij verrees, zij leefde
in zijn Begga! Dagelijks werd zij
Onder hare oogen gekust
door hem, en gekoosd, en geliflaft!
En die Begga, - zij zou ze
niet, ja! stiefmoederlijk haten!...
Maar, na menigen dans,
daar huppelt het jeugdige tweetal
Weêr naar de moeder terug,
die hun nog een poosje van rust gunt;
| |
[pagina 34]
| |
En, oprijzende, dan
met een glimlach spreekt tot haar dochter:
‘Nu, Coleta, mijn kind,
is 't genoeg, zoo dunkt me, voor heden.
‘'t Wordt vrij laat; en Frans
zal ons toestaan....’ - ‘Wat! al vertrekken!’
Valt de onstuimige knaap
thans in; maar de moeder: ‘Wij moeten
Morgen, of liever van daag!
al vroeg weêr te been en aan 't werk zijn.’
- ‘Wel, dan keert ge toch zoo
alleen met u beiden niet huiswaarts!
‘Of waar zouden de naaste
geburen u anders toe goed zijn?’
En, met een koddigen zwaai
zich plaatsende tusschen de vrouwen,
Biedt hij 'nen arm aan elk,
en sjouwt er mede de straat op.
Onder het luchtig gesnap
van den Kuiper, en 't blijde gevoel, dat
Dochter en moeder om 't zeerst
aan zijn zijde het harte doet popplen,
| |
[pagina 35]
| |
Is al spoedig de weg,
die hen scheidt van hun woning, doorloopen;
En, zelfs eer ze er aan denken,
bevinden ze zich aan de deure.
‘Wat! daarboven nog licht?’
vraagt Frans opkijkend; ‘zou Begga
Nog op u wachten?’ - ‘Dat 's niet
onmogelijk,’ grinnikt de weduw.
- ‘O, dan moet ik haar nog
goên avond wenschen, of 'k slaap niet!’
En hij boldert, de vrouwen
vooruit, den donkeren trap op.
‘Steeds aan den arbeid!’ roept hij,
en grijpt 't opschrikkende meisje
Beide heur handen; ‘o! dat 's
niet wel, als ieder ten dans gaat.
't Was zoo prettig op 't bal;
en gij slechts, Begga, ontbraakt er....
‘'t Speet me, dat gij er niet waart;
arm kind, ja, 't speet me!’ En zijn stemme
Klinkt bij dit zoete ‘arm kind,
ja, 't speet me!’ zoo diep en zoo teeder,
Dat hij er zelf, als beschaamd,
een poosje van stokt. Doch op eenmaal
| |
[pagina 36]
| |
Zijn luchthartigen toon
hervattende: ‘Nu, 't zal uw beurt zijn
Vast de toekomende maal;
en onthou het! dan danst ge met niemand,
Dan met vroolijken Frans,
uwen ouwen getrouwen! verstaat ge!’
En, met een handkus, draait
hij zich om, en is weder de deur uit.
Niet een woord wordt onder
de vrouwen gewisseld. - Zij zoeken,
Als drie beelden, bewogen
door heimlijke raadren, haar slaapsteê.
‘'t Speet hem dat ik er niet was!’
lispt Begga, vóor hare sponde
Weenende nedergeknield;
‘stil, o mijn harte! zij stil toch!’
- ‘'t Speet hem dat zij er niet was!’
grijnst, ginds in den donkre, Coleta,
| |
[pagina 37]
| |
Wijl ze 't verstikkende keurs
losrukt van haar zwoegenden boezem.
- ‘'t Speet hem dat zij er niet was!’
knarstandt op heur kamer de moeder,
En balt dreigend de vuist:
‘O! nu is het tijd om te handlen!’
| |
[pagina 38]
| |
IIIaant.‘Frans, mijn jongen!’ zoo klinkt
opbeurend de stemme des Kuipers,
Daar hij zijn schootsvel traag
losknoopt en achter de deur hangt;
‘'t Werk op den winkel is af;
het is vroeg nog; schiet uwen jas aan,
‘En ga drink nog een pint
met de maats van den ‘Edelen Kruisboog.’
‘Daar 's van daag op de doelen
een hesp, zoo 'k hoorde, te winnen.
‘Toe! ding mede! dat zal
uwe zinnen een beetje verzetten.’
En Frans, die met den kop
in de hand op de kim van een poensel
Ligt en droomt, gaat zwijgend
naar binnen, verwisselt van kleêren,
En sluipt, enkel een dof
‘goên-avond’ momplend, den huize uit.
| |
[pagina 39]
| |
Maar, waarom toch schuift
de gemoedelijke oude zijn wollen
Topmuts op 't grijs hoofd
zoo bedenkelijk overendweder,
Daar hij, op de onderdeure
geleund, zijnen zoon droef naoogt?
Wat was ter waereld bekwaam
om den knaap, die vroeger, als zonlicht,
Blijheid straalde om zich heen,
op eens tot den droomer te maken,
Die zich ginder zoo loom
voortsleept langshenen de huizen?
Straat bij straat reeds heeft
hij doorslenterd; en immer nog hangt hem
't Hoofd op de borst, en staren
zijne oogen beweegloos ten gronde.
Daar komt hij aan de Poort,
stapt over de bruggen, en - zie toch,
Frans, hoe 't opene veld
u vroo- en vriendelijk toelacht!
Hoe 't schuinsvallende licht
der wijkende najaarszonne
't Westen met luister vervult
en vonkelt door 't gelende loover!
| |
[pagina 40]
| |
Hoor, hoe de vogelen hier
en ginds nog een hartelijk deuntje
Gorglen, als dankten ze God
voor dien laten, genoeglijken herfstdag!
Maar Frans hoort noch ziet;
hij doolt, in zichzelven verzonken,
Altijd verder, en kuiert
ten leste 't beschaduwde pad in,
Dat naar de herberg leidt,
waar ‘de Edele Kruisboog’ uithangt.
Reeds onderscheidt hij 't geraas
en geschater der jolige makkers;
Reeds, voortschrijdende nevens
de tuinhaag, hoort hij 't geknars der
Boogpees, 't snerpende snorren
des pijls, die trillend in 't wit bijt,
En onmiddlijk daarop
't hoogschallende ‘roos!’ van den doelknaap;
Reeds legt hij op de klink
van het hekken den aarzlenden vinger;
‘Maar,’ zoo vraagt hij op eens
zichzelven, ‘wat wil ik daar binnen?
‘Mij blootgeven aan 't spotten
der makkers? of onder onstuimig
| |
[pagina 41]
| |
‘Tieren en drinken den angel
der smart in mijn binnenst verstompen?
‘Neen!’ - En hij spoedt weêr voort,
langs 't huis en achter den tuin om,
Dwars door 't stoppelig veld,
tot waar, van stroomenden goudgloor
Gansch doortinteld, een bosch
zijne statige lanen hem opent.
Doelloos dwaalt hij een wijl
nog onder de beuken. Maar alles
Schijnt hem geheimenisvol
nu tegen te fluisteren: ‘Jongling!
Schrei uwe smart hier uit,
in dien tempel van ernst en vrede;
Schrei aan de borst der natuur;
zij, de eeuwig-gelaten, zal troosten.’
En, als verstond hij die stem,
Frans laat op een knoestigen wortel
Traag zich neêr, overdekt
zich 't gelaat met beide zijn handen,
En nat zwijgend het mos
aan zijn voet met bittere tranen.
| |
[pagina 42]
| |
Arreme jongen!... En pas
acht dagen te voren nog scheen hem
't Leven zoo zalig! 't Verleên
was hem slechts éen keten van vreugde;
En het toekomende, - maar
éen woordeken diende er gesproken,
Dacht hij, om gansch zijn bestaan
tot een hemel op aarde te maken....
Wat toch had er een heil,
zoo onwrikbaar, plotslings vergruizeld?
Jaarlijks was het in 't huis
van den Kuiper, den vierden October,
Volop feest; want vader
en zoon, die d'eigensten voornaam
Droegen, herdachten alsdan
hunnen heilgen patroon Franciscus.
En die dubble besteek
viel juist dees jaar op een zondag.
Reeds drie dagen vooraf
had Frans, in de keuken, de dienstmeid,
| |
[pagina 43]
| |
De oude Kato, die, sedert
heur brave bazin bij den Heer was,
Oppermachtig geheel
't huishouden beredderde, heimlijk
Opgezocht, en gevraagd
of ze al eens had gedacht aan het naamfeest.
En zij, uit de schapraai
heuren almanak langende, had hem
Triomfeerend getoond,
hoe Sint Franciscus daarin stond
Van hare eigene hand
met twee rooi kruiskens geteekend.
Voorts had Frans heur nog wèl
op 't harte gedrukt, dat het noenmaal
Enkel bestaan mocht uit
wat vader het meest naar zijn tand was;
En voor 't laatst had hij haar
‘den besteek’ overhandigd: een zilvren
Tabaksdoos, die zij stil
in vaders servet moest verbergen.
Geen half uur naderhand,
was de Kuiper, al even vertrouwlijk
Bij Kato in de keuken
verschenen, met de eigenste boodschap,
| |
[pagina 44]
| |
En overhandigde haar
eene gouden horlogieketting,
‘Franses besteek,’ dien zij stil
in dezes servet moest verbergen.
Dan, op den plechtigen dag,
in den morgend, trokken zij samen,
Zoon en vader, op hun
paaschbeste gekleed, naar de hoogmis,
Schepten een luchtje daarna,
en keerden, wat over den middag,
Huiswaarts, elk in den waan
dat de andre niet dacht aan het naamfeest.
Doch zoodra ze, den hoek
van de straat omkeerende, ontwaarden
Hoe Kato aan de deur
op den uitkijk stond, overglanste
De eigenste glimlach beider
gelaat; want beiden bediedde
Zulks naar heimlijk akkoord:
kom binnen; 't is alles in regel!
En nu, als zij te gaâr,
met koddigen ernst op de lip zich
Bijtende, waren getreden
in 't kamerken achter den winkel;
| |
[pagina 45]
| |
Als zij zagen hoe daar
twee stoelen hen wachtten, met bloemen
Sierlijk omkranst, twee ruikers
op tafel, en, midden van deze,
Een reuzachtige toert,
waarop, in suikeren letters,
Tweemaal de hartlijke wensch:
‘Lang leve Franciscus!’ hun toeblonk;
Als zij vooral, weêrzijds,
meesmuilend, zich hunne servetten
Wezen, en die ontplooiden,
en zagen hoe ieder den andren
Wèl had bedacht, en hem schonk
juist wat hij het heimelijkst wenschte,
Dan viel vader en zoon
elkaâr luidjuublend in de armen,
Wijl Kato bij de deur,
handklappende, schokte van 't lachen.
Och! wat zaten ze daar
met hun tweeën genoeglijk aan tafel,
't Maal, hun gediend door Kato,
zich latende smaken als klokspijs,
| |
[pagina 46]
| |
En het besproeiend met glas
bij glas van den deugdlijken ‘rooien,’
Die niet op werd gehaald
dan bij naamfeest, kermis of hoogtijd.
Wat weêrklonk er somwijlen,
door 't vriendlijk gekeuvel, een ronde,
Hartlijke lach, - ja! dat
heel 't kamerken, 't welk uit den winkel
Enkel zijn licht kreeg langs
eene raam van looden kozijnen,
Telkens, als 't ware, daarbij
volstroomde van zonnig getintel.
Doch thans heerschte er een poos
van zwijgen. - Kato, die zoo smaaklijk
Meê van de toert had gesmuld,
en op beider gezondheid gedronken,
Stond in haar keukentje, druk
aan 't wasschen van borden en schotels.
Frans had nog eene flesch
ontkurkt; en de Kuiper, zijn pijpken,
(Vast al het derde of het vierde!)
uit de glimmende tabaksdooze
| |
[pagina 47]
| |
Stoppende, knikte, zoo 't scheen,
stil tegen zijne eigen gepeinzen.
Dan, tot klinken zijn glas
optillende: ‘Vader!’ zoo schertste
Frans, ‘zie! wat het ook zij,
waarom ge zoo heimelijk meesmuilt,
'k Drink er een teug op, daar!’
En de oude, met vlugge beweging
Tegenklinkende: ‘Top!
jandorie! dat gaadt me!’ en hij golsde
't Glas in een enkelen slok,
met blij tongklappen, naar binnen.
En weêr was 't of hun lach
licht sprankelen deed in het ronde.
‘Maar,’ zoo vraagde nu Frans,
toen de vroolijke bui wat bedaarde;
‘Zeg me toch eens, waarop
was die lekkere dronk?’ En de Kuiper,
Met groote oogen hem koddig-
verbaasd aankijkende: ‘Deugniet!
| |
[pagina 48]
| |
Heb-de dan dwars door mijn vest
mij niet in 't harte gelezen?’
- ‘Ik! och neen! doch, vader,
er lichtte uit uw vriendelijke oogen
Zoo'n plezierig gedacht,
dat...’ - ‘Zie-de't! hij had het geraden
Zoo'n plezierig gedacht!
ja, jongen, dat was het, plezierig!...
Luister: wij waren, zoo docht me,
een heel jaar ouder, en vierden
Weder den dag van Sint
Franciscus. Maar, kun-de't gelooven?
't Zag er in dees vertrek
nog prettiger uit, dan op heden!
Ja, wij zaten als thans,
vlak over elkander aan tafel;
Maar, hier, tusschen ons in,
wie denkt-de wel dat er nog meer zat?’
- ‘Onze Kato!’ - ‘Och foei!
't was al een ander figuurken!
Zoo iets jeugdigs en malsch,
dat u heimelijk soms in de knie neep;
Dat mij ‘vaaierken’ noemde,
en u ‘lief ventje’... wat blieft u,
| |
[pagina 49]
| |
‘Frans!’ - En, wijl hij zijn pijp
aanvuurde met gulzige teugen.
Loerde hij schalksch van terzij,
door de rookwolk heen, naar den jongling.
Maar Frans schaterde 't uit,
en trommelde een marsch op de tafel.
Dan, voor zijn wezen den walm
wegblazende, vatte de vader
Weder het woord: ‘Ja, vrienden
en buren die plegen te zeggen:
't Is in de Kuiper zijn huis
altoos van leve de vreugde;
't Lacht en zingt er, dag in
dag uit, van 's morgends tot 's avonds.
En zij hebben gelijk!
ik laat aan mijn hart het niet komen!
Maar toch, vind-de niet, Frans,
dat het heel wat beter zou wezen,
Als er zoo'n vrouwken in huis,
lijk het zonneken, vriendlijk en koestrend,
| |
[pagina 50]
| |
Ging en kwam; en, gaande
en komende, soms u 'nen malschen
Kus gaf?... En, zeg, jongen!
ge zijt toch ook nu geen knaap meer,
Heb-de er nog nooit aan gedacht
om dat kostelijk vrouwken te zoeken?’
Waarop Frans: ‘Och ja....
maar....’ - ‘Maar! wat valt hier te maren?
'k Word ik dagelijks een
dag ouder; en 'k wil, bij den drommel!
Mijn kleinkinderen zien!
ik wil ze, dáar, vóor, op den winkel,
Midden van tobben en vaten
zien knikkren en bikklen; en 'k zal ze,
's Avonds, achter de stoof,
op mijn knie doen paerdeken rijden!...
Wat! zoo'n kaerel als gij,
dat maart, dat moet zich verzinnen!...
Seemenis God! wel, jongen,
ge hebt maar te fluiten: de besten
Bidden geknield, om de bruid
bij Frans van den Kuiper te worden!’
| |
[pagina 51]
| |
Doch Frans, die hem op eens
met ernstigen blik in 't gelaat keek:
‘Nu dan, vader, vermits
ge er aan houdt, dat ik spoedig een keus doe,
Weet, die keus is gedaan,
sinds lang. Alleenig, ik twijfel,
Of hij wel heel ende gansch
ook de uwe zal wezen; want zij, die 'k
Liefheb, ja! van toen
ik nog 't woord liefhebben niet kende,
Zij, voor wie ik mijn goed
en bloed, mijn alles wou geven,
Kan geenen anderen schat
aanbrengen, dan enkel zichzelve.
Al wat een engel op aarde
ten toon zou spreiden aan deugden,
Heeft ze; - maar vergt ge niet soms
eenen anderen bruidschat, vader?’
En, met listigen lach
oprijzende, wijl hij den vinger
Richtte naar de overzijde
der straat, vroeg de oude: ‘Die engel,
Zeg, Frans, nestelt hij dáar
niet op 't derde verdiep, en is de eerste
| |
[pagina 52]
| |
Letter, waarmede zijn naam
op aarde gespeld wordt, niet... Begga?’
Frans sprong, bevend van hoop
en angst, nu ook van zijn stoel op,
Poogde te spreken, maar stokte,
en boog op den schouder zijns vaders
Zwijgend het voorhoofd neêr.
Maar de oude, den krachtigen kroeskop
Zacht-opbeurende, sprak
met blijdschapstralenden oogslag:
‘Frans! zet nevens uw Begga
een koningsdochter, uw keus blijft
Nòg mijn keus!... Kom, lang me
mijn jas en mijn hoed! 'k wil het ijzer
Smeden als 't heet is; ik loop naar
de weduw hierover. Het huwlijk
Is al geklonken, me dunkt!
Jandorie! wat slot voor zoo'n feestdag!’
En, nog vóor dat Frans
opschrok uit zijn stomme verbazing,
Was hij den huize al uit,
en de straat al over, en spoedde
| |
[pagina 53]
| |
Luchtig den trap op, naar
het verdiep, dat de weduw bewoonde.
Juist was deze maar met
Klein-Broêrken alleen in de kamer,
Toen daar een luid ‘geen belet?’
weêrklonk op 't portaaltje, en zich tevens
't Rood en vriendlijk gelaat
van den Kuiper vertoonde in de deurspleet.
't Gaf haar gelijk eenen schok
hem te zien; want ja! zij gevoelde 't
Aan 't fel kloppende hart:
die bracht een gewichtige boodschap.
Licht wel een huwelijksvraag!...
Maar wie zou 't gelden van beiden?
Hare Coleta, of
wel de andere? - Dadelijk echter
Smoorde zij in haar gemoed
die ontroering; en, wijl ze haar zoontje
Zachtjes ter deure uit dreef,
en hiet wat beneên te gaan spelen,
Voer ze den Kuiper, gemaakt
glimlachende en nijgende, tegen:
| |
[pagina 54]
| |
‘Wel! kom binnen, gebuur,
kom binnen, en zet u! - Wat engel
Heb ik toch de eer, het genoegen
te danken, dat gij ons bezoek brengt?’
Waarop de oude, zich traag
op een stoel neêrvlijende: ‘Buurvrouw,
Even als mij is het u
voorzeker al dikwijls gebleken,
Dat onze kindren elkaâr
voortreffelijk kunnen verdragen.
Nu, ge moet weten, wij vierden
van daag ons beider patroonfeest,
Frans en ik; en, zoo
al keuvelende, onder het leêgen
Van eene lekkere flesch,
had ik stillekens aan het gesprek op
't Stuk van trouwen gebracht.
Zie; Frans, mijn jongen! zoo zei ik....’
En daar volgde nu heel
het verslag der gehoudene tweespraak,
Met dit bondige slot:
‘Dus, buurvrouw, kwam ik ten uwent,
Om voor mijn eenigen zoon
u de hand uwer dochter te vragen.’
| |
[pagina 55]
| |
Met haar gesuikerdste lachjes
en knikjes aanhoorde de weduw
's Kuipers verhaal; en, toen
hij gedaan had: ‘warelijk, buurman,’
Fleemde ze, ‘'t is van u
en uw zoon, opzichtens geringe
‘Lieden als wij, eene eer,
een.... zie! 'k zoek vruchteloos woorden,
Om u te zeggen, hoe zeer
mij die aanvraag treft, en Coleta
Zal, ik verzeker het u....’
- ‘Wat zegt ge? Coleta?... neen, Begga!’
Stotterde de oude verbaasd.
En zij, met de onnoozelste tronie:
‘Ah! 't was Begga, die
ge bedoeldet!... Gij zeidet “uw dochter;”
En, daar Begga niet langer
bij ons woont, dacht ik natuurlijk....’
- ‘Wat! woont Begga niet langer
bij u? en waar dan verbleef ze?’
- ‘Tusschen dit meisken en ons
is alle betrekking verbroken.’
| |
[pagina 56]
| |
- ‘God in den hemel! En dat
waarom, waarom toch, gebuurvrouw?’
Doch, als wilde 't bescheed
haar niet van 't harte, de weduw
Fronste de wenkbrauw, zette
een bedenkelijk mondjen, en blikte
Dus, hoofdschuddend en stom,
den bedremmelden Kuiper in de oogen.
Die sprong eindelijk recht
van zijn stoel; en, 't wijf bij den schouder
Grijpende, beet hij haar toe:
Maar, vrouwmensch! geef me dan antwoord!’
Eerst nog haalde ze een tip
van haar voorschoot op, om zich 't aanschijn
Meê te bedekken; en toen,
luidnokkende: ‘O God! dat een moeder
Zóo met eigenen mond
van haar kind moet schande verkonden!...
Maar gij, treffelijk man
met huizen en erven, gij vraagt mij
| |
[pagina 57]
| |
Voor uwen eenigen zoon
een doodarm meisken ten huwlijk;
'k Ben, hoe 't moederlijk hart
moog bloeden bij zulke bekentnis,
U de verklaring verplicht:
dit meisken is zijner onwaardig!...
Luister! - De factores
in kant, voor welke wij werken,
Is u zeker bekend,
en licht ook Albert haar zoon wel.
Nu, het gebeurde wel soms,
dat de eene of andere boodschap
Dezen ten onzent aan huis
deed komen. Al spoedig bemerkte ik,
Dat hij zoo tamelijk hield
van gepraat en gejok met de meisjes,
En dat de oudste vooral
hem boeide. Ik maande haar zachtjes
Tot omzichtigheid aan
met die jonkheid; maar in mijzelve
Dacht ik: zedig en stil,
zooals ik ze immer gekend heb,
Ligt er voor haar wel vast
geen gevaar in wat argloos gesnater....
| |
[pagina 58]
| |
Ach! waarom toch was ik
zoo blind!... Dra moest ik berispen,
Haar afzonderen, wen
hij verscheen; doch vruchteloos!... 'k Smeekte,
Dreigde, bezwoer haar bij
de gedachtnis heurs zaligen vaders;
Al te vergeefs! te vergeefs!...
Dan, eindelijk, 't kwam zóo verre,
Dat ik in huis 't schandaal
niet meer mocht dulden: ik eischte,
Dat ze afbrake met hem,
of met ons: - zij betrok eene kamer!
En.... dàt is er geworden
van Begga!... Zwijg, zoo het zijn kan,
't Ergste voor Frans!... Zij was
maar mijn stiefkind; doch als mijn eigen
Vleesch en bloed heb ik steeds
haar bemind, haar mijn dochter geheeten....
O wat is het toch wreed,
zóo'n schande voor zóo veel liefde!’
En, op nieuw heur gelaat
in den voorschoot bergende, zonk zij
Neêr op een stoel, en snikte,
om harten van steen te bewegen.
| |
[pagina 59]
| |
Toen hij beneên in de straat
stond, vraagde de Kuiper zichzelven:
‘Liegt dit wijf, of spreekt
zij de waarheid?... Arreme jongen!
Wat een slag voor zijn hart!...
Maar toch, 'k wil alles hem zeggen!
Is het dan zoo: welnu,
de verachting smore zijn liefde!
Is het zoo niet: dan komt
hij zelf ras achter de waarheid.’
En, zooals hij besloot,
had de vader gehandeld. Hij deelde,
Schoon niet in eens, toch gansch
en geheel, den verplettrenden uitslag
Van zijn bezoek bij Begga's
moeder den jongeling mede.
Hoe die daar zat en hoorde,
en toch niet begreep; en, vernietigd,
Waande, 't was alles een droom,
en jammrend den grijzaard aan 't hart zonk,
| |
[pagina 60]
| |
Wie, wie maalt het tafreel
van zulk eene grondlooze smarte!
't Was of hij plotselings van
zichzelf en zijn vroolijke leven
Los werd gescheurd door onzichtbare
handen, en nedergesmeten
In eene waereld, waar niets
in hem meer leefde, dan enkel
't Foltrend gevoel van verbrijzeld
geluk en ondraaglijken twijfel.
Reeds eene week is er sinds
dien droevigen avond verstreken,
En nog schijnt hun geen straaltje
van licht in het raadselig duister.
Heimelijk hebben ze alom
wel naricht over het meisje
Trachten te winnen; maar ach!
niets is hun ter ooren gekomen,
Dan dat ze achter de Vest
op een vlieringkamerken huishoudt.
| |
[pagina 61]
| |
Zoo al 't overige eens
niet ware dan logen en laster!...
‘Neen! 't kàn anders niet zijn!’
dus klinkt het op eens door het loover,
Onder den beuk, waar Frans
is gezeten; terwijl hij van 't mosbed
Oprijst, en, door zijn tranen
verlicht, weêr flink om zich heenblikt.
‘Zulk een engel als zij,
uit zijn hemel van kuischheid en onschuld
Eensklaps vallen.... neen! neen!
't ìs niet dan laster en logen!...
‘Maar, 'k wil zelve tot haar,
en heur zeggen ik minde u, Begga!
Op onzen naamdag kwam
u vader ten huwelijk vragen;
Doch van uw moeder vernam hij....
En ja! ik zie het van hier reeds,
Hoe éen woord van uw mond
het gebouw van den laster tot gruis slaat!
Voort! 'k wil daadlijk tot haar!’
En hij loopt, hij vliegt naar de stad weêr.
| |
[pagina 62]
| |
Reeds is hij binnen de poort,
reeds wipt hij het straatje aan de Vest in,
Reeds ontwaart hij het huis,
waar zij woont; - maar plotselings staat hij
Pal als een steen: die man,
die daar uittreedt? - God! het is Albert!
| |
[pagina 63]
| |
IVDe avond valt op de stad,
als een lijkwâ, huiveringwekkend,
Kil-motregenend neêr.
Geen windeken roert er; en, straalde
Niet in de diepte der straat,
flets-weemlend, de gas door het mistfloers;
Zwol en verstierf het gedommel
der stad niet bij poozen, gij waandet
Onder dit baarkleed slaapt
hier alles den sluimer der dooden.
Doch, als een roepstem uit
de onpeilbare diepte daarboven,
Valt er op eens eene klok
aan 't luiden. Er volgt eene tweede,
Dan eene derde; en, plots
losbarstend uit alle de torens,
Klinkt en klangelt het, bomt
en bonst, als rolde er een onweêr
| |
[pagina 64]
| |
Vol hartscheurend geklag
en gejammer door 't daavrende donker.
't Zielen-octaaf gaat in;
het is heden de tweede November:
Plechtige dag, waarop
der geloovigen schaar in gebede
Liefdrijk hunner gedenkt,
die togen ten eeuwigen leven.
Zie! op het plein met het hooge
geboomte, dat zich bij de Domkerk
Uitstrekt, hoe van al
de aanpalende straten de menigt
Toestroomt, om, als een meer
van spraakloos vlottende schimmen,
In 't wijdgapend portaal
zich te dompelen en te verdwijnen.
Vol is de kerk, en het lof
vangt aan. - O statige tempel!
| |
[pagina 65]
| |
Waar eene moeder als kind
ons leidde, en den Eeuwig-Verborgen',
Wiens ontzaglijken naam
't heelal nauw stamelt, ons ‘Vader’
Leerde te noemen, wie kan
uwen drempel als man weêr betreden,
Zonder dat gansch zijne ziel
wordt van heilige siddring bevangen?
Ja! want hoe in die ziele
ook, onder de waatren des twijfels,
't Zoet, eenvoudig geloove
des kinds wegbrokkelende inviel,
Hoe op zijn lippen de vlam
des gebeds ook smoorde in ontkenning;
Toch, toch ademt hij telkens
op nieuw, in den geur uwer wanden,
Al de geheimenis in,
waar zijn kindsheid zoo zalig bij droomde.
't Is als knikten de beelden
der Heiligen, de oude bekenden.
Weêr met het goud-omwemelde
hoofd uit hun nissen hem tegen;
't Is als wiegden er daar
weêr engelen onder die bogen,
| |
[pagina 66]
| |
Op eenen stroom van harpen-
getokkel en hemelsche liedren;
't Is als werd hem een zerk
van 't harte gewenteld, en ruischte
Heel 't blankvleugelig heer
van heilige en zoete legenden,
Zoo godvruchtig aanhoord
bij den haard, en zoo lange vergeten,
Eensklaps levend en frisch
weêr op in dit harte; het is hem
Of hij weêr kind werd, en hoopte,
en geloofde als een kind; - en, bewustloos,
Vouwt hij de handen, gedenkt
zijner moeder, en lispt: ‘Onze Vader!’
't Lof vangt aan. - Op het choor,
voor den zwartomsluierden autaar,
Tusschen 't getintel der licht-
flambeeuwen en 't walmen des wierooks,
Rijst, in de handen des priesters,
de stralende en flonkrende goudzon
Van 't Sacrament plechtstatig
omhoog, en zegent de schare,
| |
[pagina 67]
| |
Die, van den choortrap tot
in de diepte der scheemrende beuken,
Buigt, als onder den wind
van onzichtbaar wuivende wieken.
En, vóor d' altaar, laat
nu de priester zich neêr op de knieën,
Roerloos, als 't beeld des Gebeds,
in de zwaar-goudlakene choorkap.
't Orgel verheft zijne stem
op 't hoogzaal. - Reusachtige zanger!
Is 't het gevoel, dat daaronder
die duizenden harten zoo angstvol
Drukt en benauwt, de aanraking
van 't eindlooze en eeuwige, wat gij
Dronkt in uw koperen borst,
en weêr uitstort in uwe akkoorden?
Hoor! hoe zijn lied zich sleept
en ontrolt als een wolk van geheimnis;
Hoe het den tempel vervult
met nacht en ontzetting; en, altijd
| |
[pagina 68]
| |
Zwellend, zijn daavrende ruimte
alomme nog schijnt te verruimen!
Zie! in het licht, dat zoo
spookachtig langs hunne voeten
Waggelt en opkruipt, groeien,
als 't ware, de zuilen, en beuren
Altijd hooger en hooger
de scheemrende welfsels de lucht in.
‘De profundis!’ weêrgalmt het;
en ijskoud waait door het kerkschip
Van daarboven gelijk
een adem uit andere sferen,
Waar een leger van geesten,
ontelbaar als het gebladert,
Dat door 't woud in den herfstwind
dwarrelt, op neder komt strijken;
En, voor de ooren des vleesches
onvatbaar, doch voor de ziele
Als een verwijderd gegrol
van stortende wateren, dreunt het:
‘Hoort gij, menschen! de stemme,
die roept uit de donkere diepte?...
Wij zijn dooden; en toch
wij zijn, wij leven, wij lijden....
| |
[pagina 69]
| |
Eeuwig is 't leven. De wiege
is een graf, en het graf eene wiege.
Smart is het zijn in den vleesche,
en weedom in 't rijk van de dooden.
‘Broeders! gedenkt toch, gedenkt
wie u roept uit de donkere diepte!’
Dan weêr, als maanlichtglans,
invallend door stapels van wolken,
Lost uit het sombere choor
zich bij wijlen eene eenzame stem op.
Hier is 't een moeder: ‘Hebt dank,
mijne kinderen, dat ge in gebeden
Liefdrijk mijns herdenkt!
Ja, 'k hoor u, ik ben aan uw zijde.
Ja, al kondet gij moeder
vergeten, zij blijft u bewaken;
Want als het lamplicht, eeuwiglijk
barnende, ginds voor den autaar,
Zoo is liefde der moeder:
geen adem des doods die haar uitbluscht.’
Daar is 't een stemmeken, als
kristal zoo helder: ‘O moeder!
Waarom blijft ge toch steeds
zoo troosteloos weenen om 't kindje,
| |
[pagina 70]
| |
Dat, met de melk uwer borst
op de lippen, tot engeltjen insliep?
Weet ge dan niet, hoe de Heer
geene hoogere gunst kan verleenen,
Dan in het onschuldskleed
dus blank en zalig te ontslapen?
Kent gij het leven van wee,
dat uw lieveling wachtte? en gevoelt gij
Niet, dat hij immer uw ziel
nog streelend en troostend omfladdert?’
Ginds is 't een klagen, gelijk
van den nachtwind tusschen de dennen:
‘O mijn bruidegom! zijt ge
dan toch de geliefde vergeten,
Dat ge zoo lange, zoo lange
uitblijft op de trouwlooze waereld?
't Is op de velden des doods
zoo koud, zoo eendig! o kom toch!
Of, dat ten minste een zoet
“ik min u!” mij arme verkwikke!’
En dan weder het choor
van stenen en jammeren: ‘Menschen!
Broeders! gedenkt toch, gedenkt
wie u roept uit de donkere diepte!’
| |
[pagina 71]
| |
Huivering is op de schare,
alsof ze in iederen aâmteug
Doodsmaak proefde. - En het is
niet enkel dit plechtig gedenken
Van de overledenen, wat
in die knielende menigte de eenen
Dus met vertwij tienden angst
doet staren in 't ijdel, wijl de andren,
Hoorbaar nokkend, den vloer
van den tempel met tranen besproeien.
Neen! elk bracht met zich
zijnen rouw of verschrikking ter kerke.
Want de Verdelger, dien God
onverwacht soms daagt uit den afgrond,
Om, in zijn zondigen trots,
aan den mensch zijnen niet te herinnren;
't Spook, dat als bliksemend gif
door 's aardbols aderen rondsluipt,
En waar 't peistert, zijn spoor
afteekent met stapels van lijken:
| |
[pagina 72]
| |
De ijslijke Cholera streek
op de stad, doodzaaiende, neder!
En die weenenden zijn
de ontelbren, wien 't monster geliefden
Wreed ontscheurde; die angstvol
starenden, zij, die zich vragen:
Dronk ik zijn pestwalm met
dees teug mijns adems in 't hart niet?
Doch ginds, naast dien pilaar,
dit meisje, als een roereloos standbeeld,
Knielende, deelt die ook
in de ontzetting, waar allen van huivren?
Zie, in den lichtgloor, dien,
van den ijzeren blaker, de roetkaars
Uitstraalt onder de kap
van heur mantel, dit vaalbleek wezen!
Is 't niet, als hoolde de stroom
heurer altoos bigglende tranen
Reeds die wangen op voorhand
uit tot een smartlijk geraamte,
| |
[pagina 73]
| |
Waar de verlosser, de Dood,
nog alleenig een lachje zal spreiden?
Hoor, hoe 't schokt en scheurt
daarbinnen van 't snikken, terwijl 't haar
Fluistrend den lippen ontrolt:
‘O geest mijns zaligen vaders!
Zie toch neêr op uw kind,
uwe arme, verpletterde Begga!...
Alles verlaat en verstoot me:
och! maak toch, maak dat de Heere
Deernis hebbe met mij....
Zie, over de stad is de Ziekte;
Elk roept sidderend: spaar
mij, God, van den geesel! - en, vader!
Ik, ik smeek u, laat hem
mij treffen!... opdat ik van de aarde
Weg moog vliegen tot u,
en uitweene aan uwen boezem!’
Arme, beklaaglijke weeze!...
En wat toch is heur weêrvaren,
Dat ze in de ruste van 't graf
slechts uitkomst vindt aan heur jammer?
| |
[pagina 74]
| |
Haar stiefmoeder had, korts
na Kennis, zekeren morgend,
Onder een stortvloed van
aantijgingen, waar ze nog zelfs niet
Eenmaal den zin van begreep,
haar schandig gejaagd uit heur woning.
Gansch ontzind van dien slag,
had Begga, in stomme vertwijfling,
Uren gedwaald door de stad.
Doch eindelijk stortte 't bewustzijn,
Dat de verplettrende haat
dier vrouwe niet langer haar drukte,
Wederom moed en kracht
in heur harte: zij huurde eene kamer,
En ging dadelijk naar
't facteurshuis arrebeid vragen.
Meer dan vriendelijk werd
ze er ontvangen door Albert: ‘Wel zeker
Hebben wij werk voor u,
lief kind!’ zoo loeg hij haar tegen;
‘En, naardien ge voortaan,
zoo ge zegt, voor uzelve wilt zorgen,
| |
[pagina 75]
| |
Zal u een voorschot licht
niet onwelkom zijn.’ En hij drukte
Haar, met een heimelijk neepjen,
een goudstuk tusschen de vingren.
Stil eenen dankbaren traan
afwisschende, en hemelschen zegen
Roepende op 's jongelings hoofd,
die zoo kiesch haren nood te gemoet kwam,
Zette zij zonder verwijl
zich aan d' arbeid, die haar vertrouwd werd,
Om hem ter factorij
des te eerder voltooid te bestellen.
Maar, drie dagen nadien,
kwam Albert reeds aan heur kamer
Zelf aankloppen. Hij wou,
zoo hiet het, eens zien of het kantstuk
Goed van der hand ging. En
dit bevreemde en ontroerde haar. Echter,
Daar hij in 't ouderlijk huis
dus ook wel soms in 't voorbijgaan
Eventjes aanliep, bande
ze ontroering en vrees uit haar ziele.
Dan, na 't eerste bezoek
kwam spoedig een tweede en een derde;
| |
[pagina 76]
| |
En nu bleek het haar, dat
het heure eer was, die hij belaagde.
Vol verontwaardiging wees
zij hem af. Hij fleemde, beloofde
Weelde en pracht, ja! nam
tot schaamtloos geweld zijnen toevlucht;
En, als hij eindelijk zag,
dat iedere poging vergeefsch was:
‘Nu dan, leef van uw deugd!’
grijnslachte hij; ‘maar geenen steek meer
Werkt ge voor ons; en gedenk,
gij hoeft van mijn hand een getuigschrift,
Wilt ge bij wie het ook zij
in de stad patronen bekomen.’
Weken verliepen voor haar
sindsdien in klimmende ellende....
Zij heeft honger! de huur
van heur kamerken, gistren vervallen,
Bleef onbetaald!... waarheen?...
wat doen?... O, beklaaglijke weeze!...
Doch reeds sterven de laatste
akkoorden des orgels, daarboven,
| |
[pagina 77]
| |
Traag in de welfselen weg.
Het geruisch der vertrekkende menigt
Stommelt nog onder 't portaal
eene pooze; en het ledige kerkschip
Wordt als een graf, vol heilige
stilte en balsmende geuren.
Enkel nog Begga zit
altoos op 't eigenste plekje
Roerloos nedergeknield. -
Ontwaart ze dan niet hoe daar ginder
De altaarlichten, het een
na 't andere, worden gebluscht, en
Zwijgende duisternis haar
in tastbare wolken omwemelt?
Maar, daar rinkelt op eens,
uit de diepte des donkeren zijbeuks
't Schelle geklank eener bel.
Een priester, gevolgd van zijn koster,
Treedt, in 't witte roket,
met de gouden ciborie te voorschijn,
| |
[pagina 78]
| |
En stapt, links en rechts
begeleid van flambeeuwen, de kerk door.
Begga rijst van heur bank,
en volgt de berechting naar buiten.
Straat bij straat doorwandelt
de stoet, weêrszijden de huizen
Met fantastischen glans
door den walmenden nevel bestralend.
Altijd klingelt de bel,
en doet in iedere woning
Licht aan venster of deur
opdagen, waar knielende schimmen
Zich bij zegenen, en met
een stil ‘Onze Vader’ den kranke,
Welken der stervenden brood
door den priester gebracht wordt, gedenken.
Begga volgt nog steeds,
als een spook langs de moddrige straten
| |
[pagina 79]
| |
Voorwaartsslierende. Niets,
zoo schijnt het, bemerkt ze, noch vóor zich,
Noch aan heur zijde. Alleen,
met verglaasde, onbewegelijke oogen,
Staart ze op 't eigenste punt
in 't peilloos donker, als werd ze
Door een onzichtbaren geest
slaapwandelend medegetogen.
Eindlijk, de stoet houdt stil,
in een kronklende straat, bij een huizing,
Wier trapgevel zich flauw
uitlost in den rossen flambeeuwgloed.
't Volk uit de buurt snelt toe,
wijl de priester de gouden ciborie
Zegenend opheft, en
met den koster verdwijnt in de huisdeur.
‘Zeg! wie wordt er bediend?’
zoo fluistert eene angstige stemme.
‘Wel,’ dus luidt het bescheed,
‘'t is de weduw van boven haar dochter.
Kent ge ze niet? zoo'n zwarte:
Coleta.’ - ‘En is 't van de Ziekte?’
| |
[pagina 80]
| |
- ‘Vast van de Ziekte!... en ja,
och arme! het jongsken, haar broêrken
Ook al ligt....’ Doch een gil
klinkt eensklaps snijdend de straat door,
Wijl zich een donkere schim
loswoelt uit den hoop, en in huis dringt.
Begga was 't, die het woord
‘van de Ziekte’ en ‘broêrken’ gehoord had.
En daar vliegt ze den trap
op, stort in de kamer, en - recht naar
't Kribbeken, waar Klein-Broêrken
haar juichend in de arremkens strengelt.
Maar, van het ziekbed, waar
ze bij knielde, met hangende haren,
Plots rechtspringende, steekt
haar de stiefmoêr dreigend de vuist toe:
‘Weg, gij slang! uit mijn huis!’
zoo brult ze. En het jongetje klampt zich
| |
[pagina 81]
| |
Spartlend aan Begga's hals,
wijl 't jammert: ‘mijn Begga! niet weggaan!’
En zij, woedender nog:
‘Hieruit! hieruit!’ en, van achter
Grijpt ze de maagd bij de schouders,
en rukt, en slingert, en sleurt haar,
Tot ze, bezwijmende, rolt,
met het knaapjen aan 't hart, voor haar voeten.
Doch, wat nagelt de razende
op eens als vast aan den bodem?
Zie! daar heft zich de grijze,
eerwaerdige priester verschriklijk
Op, en, over haar hoofd
't Sacrament uitstekende: ‘Vrouwe!’
Dondert hij, ‘bij dien God,
die uw stervende dochter versterkte,
Wee u, die uit het huis,
waar de Dood komt, liefde durft bannen!’
En, als trof met dit ‘wee’
haar de bliksem des hemels, zij wankelt,
| |
[pagina 82]
| |
Slaat zich de hand op 't hart,
en ploft stuiptrekkend ten gronde.
Gisteren avond werd
Coleta ten grave gedragen....
't Jongsken herstelde, en zit,
Goddank! in zijn stoeltje al te spelen....
Doch nu is het de beurte
der moeder! De onzichtbare Geesel
Sloeg met een enkelen slag
haar neêr op het bed, van het doodzweet
Harer geliefde nog klam....
Zij sluimert; of haar de Verdelger,
Eer hij zijn taak volbrengt,
nog eventjes adem liet scheppen.
Begga week van haar sponde
geen oogwenk. Heimelijk fluistert
Daar in haar binnenst een stemme:
‘Geneest ze na zulke beproeving,
| |
[pagina 83]
| |
Dan zal 't stiefkind, - thans,
eilaas! hare eenige dochter! -
Licht in 't moederlijk hart
wel een plaatsken bekomen!’ En hoopvol
Blikt ze de sluimerende aan,
niet merkende, dat op dit loodblauw
Wezen de ontbinding des grafs
alreede is begonnen, niet hoorend,
Dat dit gereutel, zoo scherp,
zoo kort uit haar gorgel zich scheurend,
D' ijslijken arbeid verkondt,
die den geest losmaakt van den vleesche.
Eindelijk siddert de veege
uit den slaap. Flauw dwalen hare oogen
Rond, en vallen op 't kind
bij de tafel. Met kreunend gejammer
Steekt zij er de armen naar uit.
En Begga brengt haar het jongsken,
Helpt haar de zeegnende hand
op zijn hoofdeken leggen; en snikkend
Laat ze op de knieën zich neêr,
als bad ze om haar deel in dien zegen.
| |
[pagina 84]
| |
Doch, het gelaat naar den muur
afwendend, en 't bergend in 't laken,
Steent in vertwijfling de kranke:
‘Den Kuiper!... ach! zend om den Kuiper!’
Dra komt deze met Frans
bij het ziekbed. ‘Vrouwe,’ zoo spreekt hij,
‘Zie, hier sta ik, bereid
tot uw dienst. Wat vraagt of belast gij?’
En zij, zich bij die stem
overeind optillend in 't leger:
‘Dank, dat gij kwaamt op den roep
eener diep misdadige!... Hoort mij!
Want mijne stonde genaakt....
Ik haatte dit meisjen.... ik heb haar
Schandig belasterd voor u
en voor anderen.... Englen des hemels
Zijn niet reiner dan zij,
dit zweer ik, bij Hem, die mij tuchtigt!...
En thans, braven.... en gij....
die ik niet meer dochter durf heeten,
Gaat, en laat mij alleen....
met den Dood, en mijn wrekenden Rechter....
| |
[pagina 85]
| |
Voor wat ik u misdeed
zal nauwelijks de eeuwige foltring....’
Doch met een kus sluit Begga
heur lippen: ‘De Heere vergeve u,
Moeder, gelijk uw kind
u vergaf!’ dus nokt ze. - En de moeder
Zakt, van heur arm ondersteund,
weêr traag op de peuluw. Er schemert
Iets als een lach om haar mond;
een traan ontrolt haar gebroken
Oogen; zij stuiptrekt, snakt
nog eens.... en heur strijd is gestreden.
Roerloos zitten een wijl
nog allen geknield bij de sponde....
Dan richt de oude zich op,
spreidt over de doode het laken,
Tilt Klein-Broêrke uit zijn stoeltje
in Begga's armen, en leidt haar
Met heuren kostbaren last,
zachtdwingende, buiten de kamer.
| |
[pagina 86]
| |
‘Vriend, waar voert ge mij heen?’
dus fluistert ze, wen haar de straatlucht
Frisch om het aanzicht waait.
En daar strengelt ter linker en rechter
Vader en zoon haar zachtjes
een arm om de lende; en, terwijl zij
Tusschen hen beiden zich voelt
meêtroonen naar de andere zijde,
Klinkt het als hemelmuziek
haar in 't oor: ‘Ons huis wordt het uwe!
Kind, hier wacht, zoo ge wilt,
u een leven van vrede en van liefde!’
1868. |
|