| |
| |
| |
Lievelingsdroomen
I
Ik was met eenen vriend het stadsgewoel
Ontvlucht; wij wandelden langs bosch en veld,
Die kalmte smakend en die zaligheid,
Die 't hart alleenig smaakt in de eenzaamheid.
Het was een laffe zomerdag geweest;
Maar de avond ging haast vallen, en daar kwam
Allengs een zoele frischheid in de lucht.
Wij gingen arm aan arm en sprakeloos;
Want al hetgeen er ons op 't harte lag
Was reeds gestort geweest in 't hart des vriends,
En al hetgeen er schoon was rondom ons
Had reeds de vriend den vriend gewezen: dus,
Wij gingen sprakeloos en door een bosch.
| |
II
Doch eensklaps kwamen we aan een vlakte, die
Te midden van dat bosch gelegen was.
Ik bleef daar staan; want lieflijk was die plek,
Eenvoudig-lieflijk. 't Was een klaverwei,
| |
| |
Zachtgroen fluweel, met bloemen rijk bestikt,
Doorkronkeld van een murmelende beek,
Te midden van de statigheid des wouds
U zoet verrassend, als een teeder woord,
Dat onverwachts gehoord wordt uit den mond
Eens grijsaards, die van strenge wijsheid spreekt.
| |
III
‘Hier wil ik rusten!’ zei ik tot mijn vriend.
‘En droomen?’ vroeg hij, met een schalkschen lach.
‘En denken, en gevoelen,’ antwoordde ik.
‘Nu, dan tot straks,’ kwam hij, ‘ik ga terwijl
Wat klappen met mijn kruiden en mijn bloemen,
En met mijn lieve vogelen in 't bosch.’
En hij verdween in 't bosch; - en 'k zat alleen,
Ik zat alleen, en zag, en hoorde, en dacht.
O! wat was al hetgeen ik zag en hoorde,
En al hetgeen ik dacht, vol harmonie!
Ginds, achter 't sluimrend loover, ging de zon
Verdwijnen; en daar was de lucht gelijk
Een zee van vuur, en hooger was zij goud
Met rozen, en nog hooger peilloos blauw.
Het woud was gansch met purper overdekt,
En trilde, alsof het zich met weemoed en
Met wellust overgaf aan d'afscheidskus,
Waarmee de zon het kuste in 't ondergaan.
| |
| |
De vlakte vóor mij lag in schemerlicht,
En hulde hare bloemekens allengs
In 't slaapkleed van een frisschen avonddauw.
't Was alles rust en stilte; alleen de beek
Verhief heur lied soms in de wei, alleen
Een vogel floot zijn deuntje soms in 't woud;
Als was 't maar om te zeggen, dat die stilte
De rust des levens was en niet des doods.
| |
IV
En langzaam zonk mijn hoofd op mijne borst;
Het wierd mij, of er een betoovering
Langs ieder zintuig tot mijn binnenst drong,
En al het heimelijkste, dat er in
De diepste diepten van mijn harte sliep,
Kwam wakker zingen; - 't wierd mij, of mijn ziel
Werd van den vleesche losgemaakt; want 'k zag
Niet meer met de oogen mijnes lichaams, maar
Alleen met de oogen mijner ziel; - ik droomde;
En 't leven van mijn hart was in dien droom.
| |
V
Ik zag een jongeling en eene maagd,
Twee kinderen der liefde, hand aan hand
Zich nedervlijen, onder 't weemlend dak
| |
| |
Van wilgeboomen, op den zoom der beek.
Hij scheen nog jong, maar ouder toch dan Zij:
Zijn voorhoofd was verheven, breed en blank,
Zijn aanzicht zacht, schier vrouwlijk zacht, maar toch
Van ernstigheid omtogen; want, ofschoon
Er thans veel meer dan aardsche zaligheid
Dat wezen glansen deed, was daar nogtans
Iets diep, iets dweepend in zijn blik, was daar
Iets in den glimlach van zijn zoeten mond,
Gelijk een plooi van bitterheid, - wellicht
Daarin genepen door een vroege smart.
En 't meisjen, o! de teedre blik waarmee
Hij haar aanschouwde, zegde: kind, ge zijt
Zóo, als ik in mijn schoonsten droom u nooit
Heb durven droomen: 't ideaal, dat ik
Zoo lang, zoo vurig in mijn dichterziel
Aanbeden heb, zijt gij, verwezentlijkt!
En waarlijk, ze was schoon de maged, als
De droom eens dichters; ze was rank, gelijk
Een lelie uit de delling; ze was blozend,
Gelijk een zomerochtend; - en ze zag
Met heure groote, bruine en minnende oogen
Op heur beminde, - en deze zag op haar;
En beiden bleven lang zoo, hand in hand,
Lang oog in ooge, ziel in ziele, sprakeloos.
| |
| |
| |
VI
Doch eindlijk kwam uit beider borst een zucht,
In beider oog een traan; en, met een stem,
Waar heel een hemel van geluk in klonk,
Sprak toen de jongling: ‘Liefste, zeg me, voelt
Ge thans wat dit beteekent: de eenzaamheid
Met zijn geliefde deelen? - de eenzaamheid!
O! dat is niet als in de stad, waar al
Wat u omringt, gelijk een wanklank, in
't Akkoord van twee beminnend' harten klinkt.
Neen, als ge hier van liefde spreken komt,
Spreekt alles mee van liefde: zie, die straal
Der ondergaande zon! wat denkt ge, dat
Zij aan de bloemen zegt, waarover zij
Zoo streelend henenglijdt? - Ze zegt: ik min u!
En al de bloemen keeren zich tot haar,
En zeggen ook: wij minnen u! - En hoor!
Dien vogel, die daar zingt! hij zegt aan 't woud:
Ik min u! - en de weergalm antwoordt: 'k min u!
En voor ons voeten zegt elk golfken van
De beek aan 't oevergras, zachtkabblend: 'k min u!’
‘En ik, sprak eensklaps 't meisje, 'k zeg u ook,
Mijn lieve, 'k zeg u ook: ik min u! 'k min u!’
Maar zie! de toon, de glimlach, waarmee zij
Dat zegde, was zoo kinderlijk, zoo zoet;
Het blozen, dat heur wangen overliep,
| |
| |
Was zoo verrukkend, dat de jongling haar
Een wijl met sprakelooze dankbaarheid
In de oogen zag, en uitriep: ‘Ach! mocht ik
Dat zoet: ik min u! vangen in mijn ziel!’
| |
VII
En zoo zag ik dien jongling en die maagd
Daar zitten en beminnen. En voorwaar,
't Was schoon, om in die heimvolle avonduur,
Te midden van dat zalig-sluimrend woud,
En van de duizend bloemekens der wei,
Die reine zielen, die twee blanke duiven,
Te aanschouwen in hun zaligheid! 't Was schoon
Om hen te hooren, schoon om hen te zien!
Nu eens vertelden zij elkander al
De duizend lieve dingen, waar hun hart
Van overvloeide, met dien gullen lach,
Door God alleen aan schuldelooze zielen
En kinderen gegeven; en dan weer
Kwam daar op eens een stilte, een hemelzoet
Gesprek van oog tot ooge; dan een traan;
En dan weer 't lachend kuizelen op nieuw.
| |
VIII
Doch eensklaps vroeg het meisje: ‘Lieve, wil ik
U eens een tuiltje bloemen plukken, zeg?’
| |
| |
En, zonder antwoord af te wachten, sprong
Ze vlug gelijk een hinde door de wei.
De jongling had haar eenge stonden ga-
Geslagen, met dien glimlach van geluk,
Waarop vast tranen moeten volgen; en
Dan had hij 't hoofd allengs gebogen, als
Door een gedacht terneer gedrukt.
Zat hij daar zoo diepdenkend; en, zelfs toen
Het meisje weer kwam zitten nevens hem,
Zag hij niet op, werd hij ze niet gewaar.
En zij, ze staarde hem een wijl verwonderd,
Nieuwsgierig aan; en dan, heur poezle hand
Hem op den schouder leggend, kwam ze: ‘Vriend,
Waarop toch denkt ge zoo?’
Scheen hij als uit een droom te ontwaken; doch
Na eene pooze sprak hij: ‘Wel ik heb
Daar iets gedroomd, of liever, 'k heb met de oogen
Mijns geestes iets aanschouwd, dat wonder was.’
‘En wat toch was dat?’ vroeg het meisje; en hij:
‘Zie, sprak hij, 't was op deze plek, waar wij
Thans zitten; maar dees plein was in een hof
Herschapen, en aan d'ingang van het woud
Rees daar een lief, eenvoudig huisken, onder
Het breed gewelf der beuken half verscholen,
Gelijk een tortelduivennest. - 't Was herfst
En avond. Bij een vriendlijk-flikkrend vuur,
Zat in dat huis een jonge moeder met
| |
| |
Heur kind, en over haar een man, die soms
Al mijmerend iets neerschreef. Aan de borst
Der moeder, lag heur wicht, heur eersteling:
Het sliep, het bloosde 'lijk een roze; - zij,
Zij zag hoe 't sliep, hoe 't bloosde. - Zij was schoon;
Zoo schoon als gij, mijn lieve; schooner, ja!
Want ze was moeder! - want de duizend droomen
Van liefde, heil en toekomst, die een vrouw
Alleenig droomt, wen ze heur kind ziet slapen,
Die zag ik beurtlings stralen uit den blik,
Waarmee die vrouw heur kindje slapen zag.
En sedert luttel stonden had de man
Zijn penne neergelegd: hij staarde op 't wicht,
Op haar, verhief het dankend vaderoog
Ten hemel; dan, zacht-opstaand, sloeg hij om
Den hals der vrouwe een arm, omvatte t kind
Met d'andren; en, terwijl hun beider kus
Het poezlig kleintje wekte, scheen het mij
Alsof ik englen om hun hoofd zag zweven,
Die zeiden: ‘Dat is 't zaligst paar der aard!’
| |
IX
‘Maar dat gezicht verdween, ik weet niet hoe,
En 'k zag iets anders: 't was die zelfde plek,
Die hof, dit huis; - maar 't was in 't voorjaar, en
Des morgends. Aan het einde van den hof,
| |
| |
Was een priëel van meiroos en seringen,
Waarboven twee kastanjeboomen, gansch
Met hagelwitte trossen overdekt,
Hun kruinen liefdrijk door elkander vlochten.
In dat priëel zag ik dien man, die vrouw,
Welke ik daar straks gezien heb, zitten en
Zich koestren in de warme lentezon.
Ze waren oud en grijs nu; ja, zoo oud,
Dat hunne hoofden zachtjes beefden, wen.....
Ze spraken; en nogtans, zij zaten daar,
Zoo rustig en zoo zalig naast elkaar!
De grijsaard had de hand van zijne vrouw
In zijne hand gevat: hij wees haar met
Een stillen glimlach op 't kastanjenpaar,
Dat boven hunne hoofden tot éen kruin
Zijn kruinen samenmengde, en fluisterde
Heur iets in 't oor van over vijftig jaar,
Toen eensklaps een gerucht hen storen kwam.
| |
X
‘Hun zoons en dochters, met hun kleinzoons en
Kleindochters traden in 't priëel, en schaarden
Zich rondom de ouderlingen. Eene wijl
Was alles stil. Toen kwam er uit den hoop
Een knaap, een blonde blozaard; en die las
Voor grootvaar en grootmoeder een gedicht,
Een zang op hunne gouden bruiloftfeest.
| |
| |
Maar zie! dat was een roerend tafereel!
Gelijk de stem eens engels, klonk de taal
Des kleinen, hel en schuldloos; de ouden weenden
En lachten te gelijk; en, toen 't gedicht
Was afgelezen, vlogen zoons en dochters,
Met heel hun schaar van kindren, om den hals
Der grijzen, die al snikkend zeiden: ‘God!
Nu smaakten wij geluks genoeg op aard!’
En, lieve, deze vrouw waart gij, die man
Was ik; - en daarop was het dat ik dacht.
| |
XI
‘En nu, wat zegt ge van dat visioen?’
Het meisje bloosde bij die vraag; zij liet
Haar voorhoofd nederzijgen op zijn borst,
En gaf geen antwoord. - Doch, na eene poos
Vroeg hij op nieuw: ‘Welnu, wat zegt ge er van?’
En, langzaam 't hoofd verheffend, sprak ze: ‘Vriend,
Zoudt gij gelooven, dat ge een droomer zijt?’
‘Een droomer?’ vroeg hij, en daar kwam gelijk
Een wolk op zijn gelaat; - een droomer!... ja,
Waarachtig; 't zijn maar droomen, ijdle droomen,
Die nooit misschien....’ En met een bittren lach
Zag hij voor zich, en zweeg. -
Hetgeen ze had gezegd haar spijt deed, lei
| |
| |
In zijne hand heur handjen, en een traan
Van heure wimpers vagend, sprak ze: ‘Vriend,
Maar God is toch zoo goed! God is zoo goed!
| |
XII
Doch ik verschoot op eens,
Als uit een slaap geschokt. Een zware hand
Was op mijn schouder neergevallen: - 'k zag
Verwilderd op, en zag mijn vriend, die naast
Mij stond, en met zijn schalkschen lach mij vroeg:
‘Nu, droomer, hebt ge lang genoeg gedroomd!’
Gedroomd! dacht ik, - helaas! 't is waar, ik ook,
Ik ook heb maar gedroomd! - En ik stond op,
Gaf mijnen vriend den arm, en peinsde, wijl
We huiswaarts gingen: Ja, 't was slechts een droom!
Maar toch.... God is zoo goed! God is zoo goed!
1845.
|
|