Ongelukkig treffen de door de Bo en Brab. als voorbeelden gekozen klinkers niet overeen,
behalve in ee en uu; het staat te bezien, hoeveel de Bo's
è en ù van Br.'s eĕ en uŭ verschilt; in elk geval is het beginsel van verkorting hetzelfde. Het Noord-Brab.
wijkt hierin van het Westvl. af, dat het umlaut heeft evenals het Hd. (Hd. au: Nbr. oo = Hd. äu: Nbr. eu en
evenzoo Hd. u = Nbr. oe en Hd. ü = Nbr.
uu.)
2o. Samenstellingen:
Volgens de Bo verkorten de afleidingen met -sel (ook andere?) en
samenstellingen, wier eerste lid verbaal is, evenzeer den klinker: màksel,
spèksel, dòpsel, ètplaats, slèpnet, pòtstake (om te poten), stòkijzer;
daarentegen: vermaak, spreker, koop, enz. met denzelfden klinker als in den
infinitief. Eenige nominale samenstellingen verkorten den klinker evenzeer, zoo: bòtshaak, stòmboot, stràtvolk. Dit komt niet zoo volkomen overeen met Br.'s
mededeelingen op bl. 21 en 22.
3. Werkwoorden:
Volgens de Bo verkorten de gelijkvloeiende ww. eindigende op aden, aken, apen, aten, eden of eeden, eken, epen, eten of eeten, oden, oken, ooken, open of oopen, en oten den klinker: a in den 3en pers. enk. en den 2en pers. van den
tegenw. tijd; b. in geheel den verleden tijd; c. in den
2den pers. van den imperat. en d. in het verl. deelw. Wat de werkwoordsvormen
betreft, stemmen de Bo en Br. volmaakt overeen, en wat de uitgangen der ww. aangaat zijn Br's
uitzonderingen voor de ww. op g, v, z ook juist niet opgenomen in de Bo's
lijst. Over de ww. op i, (j) in plaats van d laat Br. zich twijfelend uit. Van de ongelijkvloeiende ww. geeft de
Bo alleen op, dat van breken, eten, laten, loopen, meten, nemen, slapen, spreken,
steken en vergeten en van de ‘onregelmatige’ koopen
en weten de klinker: a in den 3en pers. enk. en den 2en pers. v.d. tegenw.
tijd en, b. in den 2en persoon imperat. verkort wordt. Ook hier komen de werkwoordsvormen weder
overeen en de ww. breken en steken hebben de Bo en Br.
gemeen.
Beider mededeelingen zijn niet volledig genoeg, om er resultaten uit te trekken. Zooveel
schijnt echter er uit te blijken, dat (behalve in den imperat. enkelv. die ook elders in het
Germaansch kort blijft) deze verkorting door eene volgende t ontstaat: immers
de vormen, waarin de verkorting plaats heeft, hebben alle t aan het einde:
309., 2 pl. praes., imper. pl. Ook Br.'s uitzondering voor den verl. tijd en het deelw. der zw.
ww. op g, v, z komt hiermede overeen; daar toch is niet t
maar d de volgende letter.