| |
Hoofdstuk XXIV.
De zegepraal.
‘Gode zij dank, die ons de overwinning gegeven heeft.’
Lang voor dat Toms wonden waren geheeld, beval Legree, dat hij weer geregeld aan het werk op het land deel zou nemen. Nu waren het dag aan dag vermoeienis, afmatting en kwelling, die nog verzwaard werden door allerlei onrechtvaardige en onwaardige behandelingen, zooals alleen een laag, boosaardig gemoed kan uitdenken. Tom verwonderde zich niet langer over de gewone stompheid van zijn lotgenooten; ja, hij gevoelde zelfs, dat ook bij hem het blijmoedige, kalme karakter, dat zijn vroeger leven kenmerkte, begon te wijken en dat ook op hem die akelige toestand een invloed had, waartegen hij zich met moeite verzetten kon. Hij had zich gevleid, dat het hem vergund zou zijn in oogenblikken van ontspanning en vrijheid zijn bijbel te lezen; maar die oogenblikken kwamen niet voor hem. Legree ontzag zich niet, in het heetst van het jaargetijde, zoowel op Zondag als op werkdagen alle handen aan het werk te zetten. En waarom zou hij dat ook niet? Hij kreeg er immers zooveel te meer katoen door en moesten daardoor dan ook enkelen bezwijken, welnu, dan waren er beteren voor hem te koop. In den beginne placht Tom, wanneer hij zijn dagwerk volbracht had, bij het flikkeren van het vuur een paar verzen in zijn bijbel te lezen; maar nadat hij die wreede mishandeling had ondergaan, kwam hij meestal zoo uitgeput thuis, dat het hoofd hem duizelde, zijn oogen hun dienst weigerden en hij naar het oogenblik verlangde, waarop hij zich met de anderen op den harden, kouden grond kon uitstrekken.
| |
| |
Weken en maanden gingen zoo voorbij, terwijl Toms hart met droeve zorg en innigen, diepen kommer worstelde. Hij dacht aan juffrouw Ophelia's brief, aan zijn vrienden in Kentucky geschreven en vurig bad hij, dat God hem uitkomst mocht zenden. Dag aan dag troostte hij zich met de al flauwer en flauwer wordende hoop, dat er iemand tot zijn redding zou komen opdagen en zag hij niemand komen, dan trachtte hij met alle geweld de bittere gedachte in zijn ziel te onderdrukken, dat het te vergeefs was, God te dienen - dat God hem vergeten had.
Op zekeren avond zat hij, moedeloozer en treuriger dan ooit, bij de laatste flikkerende spaanders, waarop hij zijn soberen avondmaaltijd bereidde. Hij wierp nog eenig sprokkelhout bij het vuur en trachtte de vlam helderder te maken; vervolgens nam hij den bijbel uit zijn zak. Daar zag hij al de aangehaalde teksten en uitspraken, die zoo dikwijls tot in het binnenste zijner ziel waren doorgedrongen; woorden, gesproken door patriarchen, zieners, dichters en wijzen, welke van den vroegsten tijd af den mensch moed en hoop hadden ingefluisterd; stemmen uit de groote wolk van getuigen, die ons steeds op de loopbaan des levens gadeslaan. Had het woord Gods zijn kracht verloren, of was het verzwakte oog, het afgetobde verstand niet langer vatbaar voor de aanraking van den bezielenden geest, die daaruit sprak? Diep zuchtend stak hij zijn dierbaren bijbel weer bij zich. Een woeste lach deed hem opschrikken - hij zag op - Legree stond vlak bij hem.
‘Ha! oude jongen,’ zei deze, ‘het schijnt, dat je godsdienst al niet krachtig meer bij je werkt. Ik wist wel, dat ik er die wel uitdrijven zou.’
Die hoonende taal was meer dan honger, koude en naaktheid. Tom zweeg, bedrukt, verslagen tot in het binnenste zijner ziel.
‘Ik meende het goed met je,’ zei Legree; ‘toen ik je kocht. Je zoudt het beter gehad hebben, dan Quimbo en Sambo het hebben; je zoudt gemakkelijke dagen hebben kunnen beleven en in plaats van om de twee, drie dagen gestraft te worden, zou je de macht gekregen hebben slagen uit te deelen aan die andere negers. Komaan, betoon je nog een verstandig man! Je deed beter, dat je je aan mij hield; ik ben toch iemand, die nog al een of ander doen kan.’
‘Neen massa,’ zei Tom, ‘ik wil volhouden. De Heer moge mij helpen of niet; maar ik zal bij Hem volharden en tot het laatst toe in Hem blijven gelooven.’
‘Nu, zoo als je wilt,’ hernam Legree. ‘Maar je zult dan nu ook zien, wat ik met je doen zal; ik zal je wel weten tam te maken.’ En met deze dreigende woorden verwijderde hij zich.
| |
| |
Wanneer een zware last de ziel terneerdrukt tot het diepste peil van lijdzaamheid, dan openbaart zich menigmaal een plotselinge wanhopige inspanning van alle zedelijke en lichamelijke krachten om dien last af te werpen en daarom is de grootste smart niet zelden de voorbode van terugkeerenden moed en vreugde. Zoo was het ook met Tom. Hij zat als verstomd bij het vuur.
Hoe lang deze toestand duurde, wist hij niet. Toen hij eindelijk weer tot zichzelf kwam, was het vuur uitgegaan en zijn kleeren waren doortrokken van den kouden, natten dauw, maar de vreeselijke crisis was in zijn ziel overwonnen en bij de vreugde, die nu zijn gemoed vervulde, voelde hij geen honger, geen kou, geen vernedering, geen teleurstelling, geen lijden meer. Met heel zijn hart zei hij thans vaarwel aan al de verwachtingen en uitzichten, die hem totnogtoe aan dit leven geboeid hadden en ootmoedig bracht hij zijn eigen wil ten offer aan dien des Oneindigen. Tom sloeg zijn oogen op de stille, eeuwige, levende starren aan den hemel en in de eenzaamheid van den nacht weergalmden de zegevierende woorden van een lofzang, dien hij in vroeger, gelukkiger dagen zoo dikwijls gezongen had, maar nooit met zooveel gevoel als nu.
Zie de aarde zal als sneeuw vergaan,
Doch God, wiens wil mij deed ontstaan,
Zal steeds de mijne zijn.
En eindt het leven hier beneên,
Een leven, vol van zaligheên,
Daar ben ik eeuwig bij den Heer;
Gepaard aan 't eng'lenkoor,
Klinkt daar mijn loflied Hem ter eer,
Toen de grauwe morgenschemering de sluimerenden deed ontwaken om het werk op de velden te hervatten, was er een in het midden dier ellendige, huiverend, met lompen bedekte schepsels, die met zegevierenden tred zijn weg vervolgde; want vaster dan de grond, waarop hij zijn voeten zette, was zijn sterk geloof aan de eeuwige, almachtige liefde. O, Legree, wend nu al je krachten en middelen tegen hem aan! De grootste smart, het innigste lijden, de diepste vernedering, gebrek en verlies van alle dingen, alles zal
| |
| |
slechts meewerken om den dag zooveel te sneller te doen aanbreken, die hem tot een koning en priester voor het aangezicht Gods maken zal.
Van dit oogenblik af bewoog zich het nederige hart van den verdrukte als in een kring van onverklaarbaren vrede; de alom tegenwoordige Heiland had het tot zijn tempel gewijd. Vergeten was nu het bloeden der aardsche wonden, verdwenen de gedurige slingering tusschen hopen, vreezen en wenschen; de menschelijke wil, die zoolang gekampt, geworsteld en gebloed had, was nu volkomen in den goddelijken wil opgelost. Zoo kort scheen hem nu het overschot van de reis des levens toe, zoo dicht bij, zoo helder, zoo levendig vertoonde zich aan zijn oog de eeuwige zaligheid, dat al de rampen en kwalen der aarde hem niet meer konden treffen.
De verandering in zijn uitwendig voorkomen werd door allen opgemerkt. Zijn opgeruimdheid en levendigheid schenen teruggekeerd te zijn, terwijl hij een kalmte ten toon spreidde, die door geen beleediging of mishandeling meer verstoord kon worden.
‘Hoe is het toch met Tom?’ vroeg Legree aan Sambo. ‘Een poos geleden was hij heelemaal terneergedrukt en nu schijnt hij geheel leven en vroolijkheid.’
‘Ik weet het niet, massa; misschien denkt hij wel aan de vlucht.’
‘Ik wou wel eens zien, dat hij dat waagde,’ hernam Legree met een woesten grijnslach. ‘Is het niet, Sambo?’
Dit werd door Legree gesproken, terwijl hij zijn paard besteeg om de naburige stad te gaan bezoeken. Toen hij 's avonds thuis kwam, besloot hij nog eens terug te keeren en het kwartier rond te rijden, om te zien of daar alles in orde was.
Het was een heerlijke, door de maan verlichte nacht; de schaduwen der bevallige oranje-boomen teekenden zich scherp af op de zoden van den grond en in de lucht heerschte die kalme stilte, die doorschijnende helderheid, waarvan stoornis heiligschennis zou wezen. Legree bevond zich op korten afstand van het slavenkwartier, toen hij iemand hoorde zingen. Dat was op die plaats een ongewoon geluid en hij hield stil om te luisteren. Een heldere, welluidende stem zong:
Wanneer ik 't blij vooruitzicht lees
Verbannen is dan elke vrees,
En ik droog het schreiend oog.
Al grijnst heel de aard mijn ziel ook toe,
Ik lach dan, hoe de Satans woên,
En tart der menschen smaân.
| |
| |
Stort vrij een vloed van zorgen neer,
Dat smart mijn aanzijn sloop;
Zoo 'k slechts behouden huiswaarts keer,
Mijn God, mijn heil, mijn hoop!
‘Ah, zoo!’ zei Legree bij zichzelf, ‘denkt hij er zoo over? Nu, dat is wat bizonders! O, wat haat ik die lofzangen! Hier, jij neger!’ riep hij, Tom naderende, eensklaps uit, terwijl hij zijn rijzweep ophief; ‘hoe durf jij het te wagen, dat te doen, je had al lang behooren te slapen. Houd je mond en maak dat je naar binnen komt.’
‘Ja, meester!’ antwoordde Tom, met vlugge bereidvaardigheid opstaand, om heen te gaan.
Legree voelde zich boven beschrijving getergd door Toms zichtbaar gelukkigen toestand en terwijl hij op hem toereed, gaf hij hem verscheiden slagen op hoofd en schouders.
‘Daar, hond, die je bent,’ brulde hij; ‘zeg nu, of je je nog zoo gelukkig gevoelt.’
Maar de slagen vielen alleen op den uitwendigen mensch en niet, zooals te voren, op het hart. Tom stond daar in de houding der diepste onderworpenheid en toch kon Legree het niet voor zichzelf verbergen, dat hij zijn macht over zijn slachtoffer verloren had. En terwijl Tom in zijn hut verdween en hij zijn paard plotseling wenden deed, schoot er op eens een dier flikkeringen door zijn gemoed, waarmede dikwijls het ontwakend geweten de duistere en goddelooze ziel treft. Hij voelde levendig, dat het God was, die tusschen hem en zijn slachtoffer stond en een godslastering kwam over zijn lippen. Die onderworpen, stille man, die door geen hoon, noch door bedreigingen, noch door slagen of eenige andere wreedheid van zijn stuk gebracht kon worden, wekte een stem in zijn binnenste, zooals die, welke de booze eenmaal in den mond van een bezetene had gelegd: ‘Wat hebben wij met u te doen, Jezus van Nazareth? Zijt gij gekomen om ons te pijnigen vóór den tijd?’
Toms heele ziel vloeide over van innig medelijden met de arme wezens, door welke hij omringd was. Het scheen, dat voor hemzelf al het leed dezer wereld geweken was en hij verlangde, uit die verborgen schatkamer van vrede en vreugde, waarmee hij begiftigd was, ook hun iets ter verlichting hunner kwalen en smarten te schenken. Het was zoo, gelegenheden daartoe waren zeer schaarsch; maar op den weg naar het veld en terug en gedurende de uren van den arbeid, vond hij toch nu en dan oogenblikken, om den uitgeputten, den versaagden en moedeloozen een helpende hand toe te steken. De arme, verstompte, verdierlijkte wezens konden hem
| |
| |
in den beginne nauwelijks begrijpen, maar toen hij week uit week in, maand uit maand in zoo voortging, begon zich weer in hun verstompte harten een stem des gevoels te doen hooren, die daar sedert lang uitgedoofd was. Langzamrhand en onmerkbaar begonnen zij den krachtigen, voor hen zelf onverklaarbaren invloed te gevoelen van den zonderlingen, rustigen, geduldigen man, die altijd gereed was eens anders lasten te dragen en zelf bij niemand hulp zocht; die voor allen uit den weg trad, die het laatst kwam en het minst vroeg en toch altijd de eerste was om van het weinige, dat hij kreeg, aan anderen mee te deelen, die het noodiger hadden; die zelfs in de koudste nachten zijn verscheurde deken afstond om daarmee een arme vrouw te hulp te komen, die ziekte en zwakheid deed huiveren; die op het veld de manden en zakken der zwakkeren vulde, met gevaar van zelf in zijn taak tekort te komen en die, schoon vervolgd door de nimmer rustende wreedheid van den gemeenschappelijken dwingeland, nooit een woord van verwensching of vervloeking tegen hem deed hooren. En toen eindelijk het drukste seizoen voorbij was en het den slaven vergund werd om den Zondag weer naar vrije keuze te besteden, kwamen velen bij hem om hem van den Heere Jezus te hooren spreken. Gaarne waren zij op de een of andere plaats bijeengekomen om gezamenlijk te hooren, te bidden en te zingen; maar Legree vergunde hun dit niet en meer dan eens verijdelde hij hun daartoe aangewende pogingen door zijn vreeselijk gevloek en zijn onmenschelijk getier, zoodat de blijde bood schap niet anders dan door den een aan den ander kon worden overgebracht. En toch, wie kon de eenvoudige, maar hartelijke vreugde beschrijven, waarmee deze arme verworpelingen, voor wie het leven een treurige reis was naar een donker, onbekend land, van een barmhartigen Verlosser en een eeuwig Vaderhuis hoorden spreken? Het is een opmerking, die door alle zendelingen
bevestigd wordt, dat van alle menschenrassen op aarde niet één het Evangelie zoo bereidvaardig en zoo begeerig heeft aangenomen als het Afrikaansche. Het beginsel van vertrouwen, kinderlijk aannemend geloof, dat daarvan de grondslag is, is bij dat ras meer dan eenig ander een karaktertrek en dikwijls ziet men bij hen, dat een nietig zaadkorreltje der waarheid, als bij toeval in het hart van den onkundigsten gedragen, is opgeschoten en een overvloed van vruchten heeft gegeven, die men bij menschen van hoogere ontwikkeling vergeefs zoekt.
Weken en maanden gingen voorbij, gekenmerkt door tooneelen eener wreedheid, die niet te beschrijven zijn. Maar het laatste bedrijf van Oom Toms leven was nu gekomen. Niettegenstaande al de waakzaamheid van Legree en zijn handlangers, gelukte het aan
| |
| |
twee arme vrouwen te ontsnappen. Zij werden in alle richtingen met alle kracht en macht nagezet; alle mogelijke onderzoek werd in het werk gesteld, maar vruchteloos.
‘Sambo,’ zei Legree, terwijl hij zich in zijn woonkamer verdrietig op een rustbank uitstrekte, ‘ga heen en breng Tom hier. Die kerel is de oorzaak van alles en is met de zaak bekend; hij zal het mij bekennen en ik wil weten wat hij weet.’
Ofschoon Sambo en Quimbo elkaar een doodelijken haat toedroegen, vereenigden beiden zich echter in een niet minder bittere vijandschap tegen Tom. Legree had hun eerst gezegd, dat hij hem tot algemeen opzichter bij zijn afwezigheid had gekocht en dit had hun kwaadwilligheid en hun afgunst al opgewekt, die in hun lage, slaafsche zielen nog erger werd, hoe duidelijker zij zagen, dat hij het voorwerp van huns meesters wrevel en afkeer was. Sambo verwijderde zich dus met de grootste bereidvaardigheid om het ontvangen bevel ten uitvoer te brengen.
Tom hoorde de boodschap met een onheilspellend voorgevoel, want hij was inderdaad vertrouwd met het heele plan der ontvluchte vrouwen. Hij kende insgelijks het wreedaardig karakter van den man, met wien hij te doen had; hij wist ook, hoe onbeperkt diens macht was.
Maar hij gevoelde zich sterk in zijn God om den dood tegemoet te gaan, eerder dan hulpelooze vrouwen te verraden.
Hij zette zijn mand in de rij der overigen neer en zei gelaten: ‘In Uwe handen beveel ik mijnen geest; Gij hebt mij verlost, o Heer, God der waarheid!’ en gaf zich daarna over aan Sambo, die hem op een ruwe, hardvochtige wijze had aangepakt.
‘Ha, ha!’ lachte de reus, terwijl hij hem voortsleurde, ‘nu zal je je deel krijgen! Nu is er geen ontkomen aan! Ik zeg je, dat je zonder genade zult krijgen. Nu zul je zien, hoe het je bekomen zal, dat je meesters negers helpt ontvluchten! Je zult er voor boeten.’
Niet een dezer woeste uitdrukkingen bereikte het oor van Tom; een hoogere, vriendelijker stem fluisterde hem toe: ‘Vrees niet dengenen, die wel het lichaam kunnen dooden.’ Al de zenuwen en spieren van het lichaam des armen mans trilden, alsof de vinger Gods ze had aangeraakt en hij gevoelde de kracht als van een duizendtal zielen in de zijne vereenigd. Terwijl hij voortging, scheen alles, de boomen en de heesters, het huis zijner dienstbaarheid en geheel het tooneel van zijn diepe vernedering hem voorbij te trekken. Zijn ziel juichte van vreugde; hij had het vaderland in het gezicht; het uur der verlossing scheen nabij te zijn.
‘Wel, Tom,’ zei Legree, opstaande en hem driftig in den nek
| |
| |
vattende, terwijl hij de woorden sissend door de tanden uitsprak en de keel door woede toegeknepen scheen: ‘weet je, dat ik mij heb voorgenomen, je te dooden?’
‘Het is wel mogelijk, massa.’
‘En ik zal dat doen ook, Tom,’ hernam Legree met een vreeselijke kalmte, ‘als je mij niet zegt, wat je van deze vrouwen weet.’
Tom zweeg.
‘Hoor je niet?’ zei Legree stampvoetend en brullend. Spreek!’
‘Ik heb u niets te zeggen, meester,’ antwoordde Tom op een zachten, maar tevens vasten en beslisten toon.
‘Durf je mij nog zeggen, dat je niets weet,’ hernam Legree.
Maar Tom bewaarde het stilzwijgen.
‘Spreek!’ donderde Legree, hem een geduchten slag toebrengende. - ‘Weet je iets?’
‘Ik weet iets, massa, maar ik kan niets zeggen. - Doch ik kan sterven.’
Legree haalde diep adem; hij onderdrukte zijn toorn, vatte Tom bij den arm en zei op een verschrikkelijken toon, terwijl hun gezichten elkaar bij na aanraakten: ‘Luister, Tom, je denkt misschien, dat ik niet meen wat ik zeg, omdat ik je totnogtoe heb laten begaan; maar nu heb ik een vast besluit genomen en de rekening opgemaakt. Je hebt het altijd tegen mij volgehouden, maar nu, geloof mij, wil ik je overwinnen of dooden.’
Tom zal zijn meester met een vasten blik aan en antwoordde: ‘Massa, was u ziek, in verdrukking of stervende en ik kon u redden, dan zou ik mijn laatsten droppel bloed voor u geven en wanneer ik met dit arme, zwakke lichaam uw kostelijke ziel kon redden, ik zou het even bereidvaardig ten offer brengen, zooals de Heere het Zijne voor mij prijsgaf. O, massa, belaad uw ziel toch niet met deze nieuwe, groote zonde! Zij zal u veel meer kwaad doen dan mij! Doe het ergste wat u kan; mijn lijden zal haast voorbij zijn; maar wanneer u geen berouw gevoelt, dan zal het uwe nimmer eindigen;
Als een galm van hemelsche muziek, te midden van het geloei van den storm, zoo deden de gevoelvolle woorden een pauze van stomme verbazing ontstaan. Legree was als verpletterd; hij zag Tom zwijgend aan; er heerschte zoo'n diepe stilte in het vertrek, dat men het getik der oude klok duidelijk vernemen kon, die als het ware met kalmen ernst het verharde hart aan de laatste oogenblikken van genade en bekeering herinnerde.
Doch dit duurde ook slechts een oogenblik. Het was een oogenblik van aarzeling, van besluiteloosheid, van vreesachtige huivering, maar spoedig keerde de geest des kwaads met zevenvoudige kracht terug
| |
| |
en de van woede schuimbekkende Legree wierp zijn slachtoffer ter neer.
Tooneelen van wreedheid en bloed zijn dikwijls te schokkend voor ons oog en hart. Is de mensch soms in staat, wreedheden te begaan, hij heeft niet altijd de kracht ze te hooren of te zien.
Was Tom alleen in dien ganschen, langen nacht, hij, wiens moedige, liefdevolle ziel in die oude schuur stand hield tegen de snerpende, onmenschelijke slagen?
Neen, daar stond er aan zijn zijde Eén, dien hij alleen zag: de Zone Gods.
‘Hij is bijna dood, massa,’ zei Sambo, in weerwil van zichzelf getroffen door het geduld van zijn slachtoffer.
‘Ga maar voort, tot hij het opgeeft! Geef hem de rest!’ brulde Legree. Tom opende zijn oogen en vestigde die op zijn meester.
‘Gij arm, ellendig mensch!’ zei hij, ‘gij kunt niets meer tegen mij doen! Ik vergeef u van ganscher harte!’ en na deze woorden gesproken te hebben, viel hij in een diepe bezwijming.
‘Ik geloof, dat het met hem gedaan is,’ zei Legree, terwijl hij een stap voorwaarts deed en zijn oogen strak op zijn slachtoffer vestigde. ‘Ja, het is met hem gedaan! Nu heeft hij dan eindelijk den mond gesloten, de ellendige!’
Maar Tom was nog niet geheel bezweken. Zijn wonderbare woorden en vrome gebeden hadden de harten dier verdierlijkte zwarten geroerd, die de werktuigen van Legree's wreedheid geweest waren en toen deze zich verwijderd had, namen zij hem op en trachtten hem in het leven terug te roepen door alle middelen, die hun onkunde wist te vinden, alsof zij hem daardoor een weldaad bewezen.
‘Wij hebben iets heel slechts gedaan,’ zei Sambo; ‘ik hoop, dat het voor rekening van massa komt en niet voor de onze.’
Zij wieschen zijn wonden; zij maakten een bed van afgekeurd katoen om er hem op neer te leggen en een hunner vroeg Legree een teug brandewijn, onder voorwendsel dat hij vermoeid was en die voor zichzelf behoefde. Hij kreeg die, keerde er mee terug en goot ze Tom in den mond.
‘O, Tom,’ zei Quimbo, ‘wij zijn afschuwelijk wreed tegen je geweest!’
‘Ik vergeef je van ganscher harte alles wat je deedt!’ antwoordde Tom op een zwakken toon.
‘O Tom, zeg ons toch, wie die Jezus is!’ vroeg Sambo, ‘die Jezus, die je zoo bijgestaan heeft den geheelen avond. Wie is hij?’
| |
| |
....en gaf Legree zoo'n geduchten slag.... (blz. 240).
| |
| |
Deze woorden deden den zwakken, bezwijmenden man weer iets bijkomen. Hij sprak met een heldere, krachtvolle stem van dien Eenige, van Zijn leven, Zijn dood, Zijn voortdurende nabijheid en Zijn onbegrensde macht tot redden en zaligmaken.
De beide woestelingen weenden.
‘Waarom heb ik daarvan dan vroeger niet gehoord?’ zei Sambo. ‘Maar ik geloof je, ik kan niet anders. Heere Jezus, ontferm u ook over ons!’
‘Arme menschen!’ zuchtte Tom! ‘ik zou bereid zijn alles nogmaals te dragen, wanneer ik je maar tot Christus mocht gebracht hebben! O Heer, geef mij ook deze beide zielen, bid ik U!’
Dit gebed werd verhoord.
|
|