De hut van oom Tom
(1932)–Harriet Beecher Stowe– Auteursrecht onbekend
[pagina 202]
| |
Ordelijkheid en netheid worden er met groote zorg gehandhaafd en elken dag zie je onder een soort van luifel, langs de buitenzijde, rijen van mannen en vrouwen staan, de voorwerpen van den handel, die daar binnen gedreven wordt. Beleefd zul je uitgenoodigd worden binnen te komen en eens rond te zien en je zult daar een menigte mannen, vrouwen, broeders, zusters, vaders, moeders en jonge kinderen vinden, die afzonderlijk of bij partijen verkocht zullen worden, naar verkiezing van de ‘koopers’ en de onsterfelijke ziel, eens gekocht door het bloed en de smarten van den Zoon Gods, toen de aarde beefde en de rotsen scheurden en de graven zich openden om hun prooi terug te geven, kan verruild, verpand worden voor specerijen of droge waren, overeenkomstig de manier van doen of de keus van den kooper. Het is een paar dagen na het gesprek tusschen Marie en Ophelia, dat Tom, Adolf en omstreeks een half dozijn andere bedienden van St. Clare werden overgeleverd aan de menschlievendheid van den heer Skeggs, eigenaar van het slavenpakhuis in de ***straat, om daar de verkooping op den volgenden dag af te wachten. Tom, zoowel als de overigen, had een tamelijk grooten koffer met kleederen bij zich. Zij werden voor dien nacht opgenomen in een ruim vertrek, waar een aantal andere mannen van verschillende jaren, grootte en gelaatskleur bij elkaar waren, die luid gelach en onnadenkende scherts lieten hooren. ‘Ah, ha! zoo is het goed. Gaat zoo voort, jongens, gaat zoo voort,’ zei de heer Skeggs, de magazijnhouder. ‘Mijn volk is altijd zoo vroolijk. Ik zie dat Sambo daar is!’ vervolgde hij op goedkeurenden toon tegen een neger, die allerlei malle kunsten uitvoerde, die oorzaak waren van de door Tom gehoorde kreten. Gemakkelijk zal men zich kunnen voorstellen, dat Tom niet in een stemming verkeerde, om aan dat wilde rumoer deel te nemen; hij trok zijn koffer zoo ver als mogelijk was van het luidruchtig gezelschap af, zette zich erop neer en leunde met zijn hoofd tegen den muur. De handelaars in ‘menschelijke koopwaar’ maken er, naar stelselmatige berekening, hun voornaamste werk van luidruchtige vroolijkheid bij de slaven te bevorderen, als middel om daardoor het nadenken te voorkomen en de arme schepsels gevoelloos voor hun toestand te maken. Al het doel van hun streven is, van het oogenblik af, dat de neger op de Noordelijke markt gekocht is, totdat hij in het Zuiden aankomt, hem zoo mogelijk onverschillig, gedachteloos, zelfs dierlijk te maken. De slavenhandelaar verzamelt zijn troep in Virginië of Kentucky en drijft die voort naar de eene of andere ge- | |
[pagina 203]
| |
schikte, gezonde, dikwijls een waterrijke plaats, om daar te worden vetgemest. Hier ontvangen zij dagelijks overvloed van spijs en daar sommigen tot sombere gedachten overhellen, laat de viool zich onophoudelijk in hun midden hooren en laat men hen dag uit, dag in dansen en wie weigert vroolijk te wezen, bij wien de gedachte aan vrouw, kind en huis dit verhindert, wordt als oproerig en gevaarlijk aangemerkt en blootgesteld aan al de kwaadwilligheid, die een onverantwoordelijk en hard mensch hem kan aandoen. Vroolijkheid, levendigheid en opgeruimdheid van uitzicht, vooral in tegenwoordigheid van de kooplustigen, worden hun dagelijks opgedrongen, beide door de hoop, dat zij langs dien weg een goeden meester zullen bekomen en door de vrees voor alles wat de slavendrijver hun kan aandoen, wanneer zij blijken slechte koopwaar te zijn. ‘Wat doet die neger daar?’ vroeg Sambo, terwijl hij Tom naderde, nadat Skeggs het vertrek verlaten had. Sambo was van het diepste zwart, van een hooge gestalte, levendig, spraakzaam en vol streken en grappen. ‘Wat doe jij hier?’ vroeg Sambo andermaal, terwijl bij hem schertsend in de zijde stiet. ‘Je zit zeker te denken en te bidden, niet waar?’ ‘Ik moet morgen op de veiling verkocht worden,’ was het kalme antwoord van Tom. ‘Op de veiling verkocht worden! ha! ha! is dat niet grappig, jongens? Ik wou, dat mij dat ook eens gebeuren mocht; zeg eens, zou je er ook niet om lachen? Maar hoe is het, gaat die heele hoop morgen naar de verkooping?’ vroeg hij verder, terwijl hij zijn hand vrijpostig op den schouder van Adolf legde. ‘Laat mij ongemoeid,’ zei Adolf fier, terwijl hij zich met de uiterste verontwaardiging oprichtte. ‘Hé, kijk eens, jongens, dat is nu een van die blanke negers, een van die roomkleurigen en zoo welriekend!’ zei hij, dichter op Adolf toetredend en met den neus snuivende. ‘Goede hemel, hij zou goed voor een tabakswinkel zijn; zij konden hem houden om snuif geurig te maken; hij zou een heelen winkel gaande kunnen houden.’ ‘Ik zeg je, blijf van mij af; versta je mij niet?’ hernam Adolf woedend. ‘Nu, kijk eens aan hoe teer wij zijn, wij, blanke negers. Kijk eens aan!’ riep Sambo uit, terwijl hij Adolfs manieren op een bespottelijke wijze zocht na te apen, ‘wat 'n houding! hoe voornaam ben ik! Zeker bij een goede familie geweest?’ ‘Ja,’ antwoordde Adolf. ‘Ik had een meester, die jullie allemaal voor onbruikbaar tuig verkocht zou hebben.’ ‘Nu denk eens na,’ zei Sambo, ‘welk een deftig heer ik ben!’ | |
[pagina 204]
| |
‘Ik behoorde aan de familie van St. Clare,’ zei Adolf op trotschen toon. ‘Zoo, waarlijk. Nu, zij zal blij zijn, dat zij van je verlost is! Mij dunkt, dat zij je graag voor een kleinigheid zal willen slijten,’ duwde Sambo hem grijnzend toe. Verwoed over deze hoonende taal, vloog Adolf razend, vloekend en met beide handen naar hem slaande, op zijn plaaggeest aan. De overigen lachten en joelden, tot de opschudding den eigenaar binnen deed komen. ‘Wat nu, jongens? Orde! orde!’ riep hij bij het binnenkomen, terwijl hij met een lange zweep om zich heen sloeg. Allen namen in onderscheiden richting de vlucht, behalve Sambo, die, vertrouwende op de gunst, die zijn meester hem als erkende grappenmaker schonk, op zijn plaats bleef staan en het hoofd telkens met een grijnslach bukte, wanneer zijn meester naar hem sloeg. ‘Ach, Heer, massa, wij waren het niet, wij waren allen stil en bedaard; maar het waren die nieuwe negers - zij tergden en kwelden ons en laten ons geen oogenblik met rust.’ De eigenaar van het slavenhuis wendde zich daarop naar Tom en Adolf en deelde hun, zonder veel onderzoek, eenige slagen en stooten toe en na het algemeene bevel te hebben gegeven, zich als goede jongens te gedragen en te gaan slapen, verliet hij het vertrek. Terwijl dit tooneel voorviel in de slaapkamer der mannen, zul je misschien ook nieuwsgierig wezen een blik te werpen in de aangrenzende ruimte, die voor de vrouwen bestemd is. In verschillende houdingen op den grond uitgestrekt, zul je daar talrijke slapende gedaanten ontdekken van allerlei kleur, van het zuiverste ebbenhout tot aan het blanke toe, van den kinderlijken leeftijd af tot aan den hoogen ouderdom. Hier zie je een mooi meisje van tien jaren, wier moeder gisteren verkocht werd en dat zich dezen avond in slaap schreide, terwijl er niemand was, die naar haar omzag; ginds zie je een oude, afgeleefde negerin, wier dunne armen en magere vingers van langdurigen en zwaren arbeid getuigen en die verwacht, dat zij morgen als een artikel zonder waarde tegen elken prijs verkocht zal worden; en rondom haar ontdek je een veertig- of vijftigtal anderen, de hoofden met doeken of verschillende kleeding-stukken omwonden, op den grond gelegerd. Maar in een verwijderden hoek, van al de overigen afgescheiden, bevinden zich twee vrouwelijke wezens van meer dan gewoon voorkomen. Een harer is een fatsoenlijk gekleede mulattin van tusschen de veertig en vijftig jaar, met zachte oogen en een vriendelijk, innemend gelaat. Zij draagt op haar hoofd een hoogen, puntigen tulband, uit een helder rooden doek van de fijnste stof saamgesteld; haar kleeding is net | |
[pagina 205]
| |
en smaakvol en van goede stof, die doet zien, dat zij het goed gehad heeft. Aan haar zijde en dicht tegen haar aan, zit een meisje van vijftien jaren - haar dochter. Haar gelaat is schooner dan dat van haar moeder, ofschoon de gelijkenis tusschen beiden duidelijk is. Zij heeft hetzelfde zachte, donkere oog, maar met lange wimpers en haar krullend haar is van een schitterende, bruine kleur. Ook zij is net gekleed en haar handen vertoonen weinig sporen van het gewone werk der dienstbaren. Beiden zullen morgen tegelijk met de bedienden van St. Clare verkocht worden en de man wien zij toebehooren en wien het geld ter hand gesteld zal worden, dat zij bij den verkoop opbrengen en die daarna niet meer aan haar zal denken, is een lid van de Christelijke gemeente te New-York. Deze beide vrouwen, die wij Susanna en Emmeline zullen noemen, waren de lijfbedienden van een godvruchtige, beminnenswaardige dame uit New-Orleans, door wie zij op een godsdienstige wijze opgevoed waren geworden. Zij hadden leeren lezen en schrijven; zij waren met zorg in den godsdienst onderwezen en haar lot was zoo draaglijk en gelukkig geweest, als dat in haar omstandigheden mogelijk was. Maar de eenige zoon van de beschermster dezer vrouwen had het beheer harer goederen en zorgeloos en verkwistend van aard, bracht hij alles door en ging failliet. Een der grootste schuldeischers was het hoofd van het voorname, achtenswaardige huis B. & Co., te New-York. Deze twee vrouwen en een hoop plantageslaven maakten een groot gedeelte der bezitting uit en zouden nu ten behoeve der schuldeischers verkocht worden; en terwijl wij haar beiden daar zien zitten, flauw beschenen door het maanlicht, dat schaars door de getraliede vensters valt, zullen wij het gesprek beluisteren dat zij met elkaar voeren. Beiden weenen, maar beiden doen het in stilte, opdat de een het niet van de andere opmerken zal. ‘Moeder, leg je hoofd op mijn schoot en beproef, of je niet eenige ogenblikken slapen kunt,’ zei het meisje, dat alle moeite deed bedaard te schijnen. ‘Ik heb geen behoefte om te slapen, Emmeline. Ik kan niet slapen. Het is de laatste nacht, dat wij bij elkaar zullen zijn!’ ‘Ach, moeder, spreek zoo niet! Misschien worden wij wel aan een en denzelfden meester verkocht; wie weet het!’ ‘Wanneer het iemand anders betrof, zou ik ook zoo spreken, Emmeline,’ antwoordde de vrouw. ‘Maar ik ben zoo bang, dat ik je verliezen zal, dat ik niets anders dan gevaar voor oogen zie.’ ‘Hoe zoo, moeder? De man zei immers, dat wij zooveel op elkaar geleken en wel koopers zouden vinden.’ Susanna dacht aan de blikken en woorden van dien man. Met | |
[pagina 206]
| |
doodelijken angst herinnerde zij zich, met hoeveel nauwkeurigheid hij naar Emmelines handen had gezien, haar krullende lokken had betast en haar voor de puikste waar van de geheele markt verklaard had. Susanna had een Christelijke opleiding genoten; zij was gewoon dagelijks in den bijbel te lezen en gruwde evenzeer bij het denkbeeld, dat haar kind tot een leven van schande verkocht zou worden, als dit het geval met iedere Christelijke moeder zou zijn geweest; maar zij had geen hoop, geen bescherming. ‘Moeder! ik geloof dat wij zeker een hoogen prijs bij die verkooping zouden opbrengen; als er voor jou een plaats in de keuken en voor mij een als kamenier of naaister in de een of andere familie gevonden werd. En mij dunkt, daar zal wel kans op zijn. Laten wij beiden er zoo opgeruimd en frisch trachten uit te zien, als ons maar mogelijk is en opsommen, wat wij zoo al kunnen doen; misschien zal het ons dan gelukken,’ zei Emmeline. ‘Ik wilde graag, dat je morgen je haar glad naar achter wilde kammen,’ zei Susanna. ‘Waarom dat, moeder? Ik zie er dan niet half zoo goed uit.’ ‘Dat weet ik; maar daarom zal je juist zooveel te beter verkocht worden.’ ‘Ik zie daar geen reden voor,’ merkte het meisje aan. ‘Men zal je eerder voor een deftige familie koopen, als ze je zoo eenvoudig en bescheiden zien, dan wanneer je je zoo mooi tracht voor te doen. Ik ken de menschen beter dan jij, Emmeline!’ zei de moeder. ‘Nu, dan zal ik het doen, moeder.’ ‘En, Emmeline, wanneer wij elkaar na morgenvroeg niet weerzien, als ik misschien voor deze plantage en jij voor een andere gekocht wordt, denk er dan altijd aan, hoe je bent opgevoed en aan alles, wat je van onze goede meesteres geleerd hebt. Houd je bijbel en je gezangboek bij je en wanneer je den Heer getrouw bent, dan zal Hij jou ook getrouw zijn.’ Zoo spreekt de arme moederziel in haar moedeloosheid, want zij weet het, dat morgen de een of andere man, hoe laag en slecht, hoe goddeloos en onbarmhartig ook, de eigenaar van haar dochter worden kan, als hij maar geld bezit om ze te betalen. Maar zij weet geen ander middel van troost en bemoediging dan de toevlucht tot het gebed en veel gebeden zijn er uit deze slavengevangenis tot God gerezen - gebeden, die Hij niet heeft vergeten, zooals in den grooten dag der toekomst blijken zal; want er staat geschreven: ‘Zoo wie een dezer kleinen ergert, het ware hem beter, dat een molensteen aan zijn hals gebonden en hij in de zee geworpen was.’ De zachte, ernstige stralen der maan dringen naar binnen en | |
[pagina 207]
| |
teekenen de schaduwen der getraliede vensters met scherpe lijnen op de liggende en slapende gestalten. De moeder en de dochter zingen te samen een wild, droefgeestig lied, dat gewoonlijk door de slaven als lijkzang wordt gezongen: Och, waar is de droeve Marie?
Och, waar is de droeve Marie?
Gegaan naar 't schoone land.
Zij is dood en ging ten hemel,
Zij is dood en ging ten hemel;
Zij is gegaan naar 't schoone land.
Deze woorden, gezongen door treurige, maar bijzonder zoetvloeiende stemmen en op een toon, als het zuchten van de wanhoop der aarde naar de hoop des hemels, weergalmden door de donkere vertrekken der gevangenis met een weemoedigen klank, terwijl het eene vers na het andere werd aangeheven: En och, waar Paul en Silas zijn?
En och, waar Paul en Silas zijn?
Gegaan naar 't schoonste land.
Zij zijn dood, gegaan ten hemel,
Zij zijn dood, gegaan ten hemel;
Zij zijn gegaan naar 't schoone land.
Zingt voort, arme wezens! De nacht is kort en de weldra aanbrekende morgen zal jullie voor altijd van elkaar scheiden. En nu is het dan eindelijk morgen en iedereen op de been en de waardige Skeggs is druk in de weer; want er is heel wat koopwaar voor de veiling in gereedheid. Kleeding enz. wordt met een vluchtigen blik in oogenschouw genomen; allen ontvangen bevel een vroolijk gelaat te zetten en vlug te wezen en nu worden allen tot een laatste onderzoek in een wijden kring geschaard, voordat zij naar de verkoopplaats gaan. De heer Skeggs wandelt met een sigaar in den mond den kring door, om de laatste hand aan zijn koopwaar te leggen. ‘Wat is dat?’ riep hij uit, terwijl hij recht voor Susanna en Emmeline staan bleef. ‘Zeg eens, waar zijn je krullen gebleven, hé?’ Het meisje zag haar moeder bedeesd aan, die met de vlugge gevatheid, haar klasse eigen, antwoordde: ‘Ik heb haar gezegd, het haar glad en plat te strijken en het niet zoo in krullen te laten rondfladderen. Het staat zoo veel netter en fatsoenlijker.’ | |
[pagina 208]
| |
‘Gekheid!’ zei de man, zich op ruwe wijze tot het meisje wendende. ‘Ga dadelijk heen en maak je krullen in orde,’ vervolgde hij, haar een tik met het rietje gevende, dat hij in de hand hield, ‘en zorg, dat je spoedig weer hier bent. Vooruit, ga mee en help ze!’ duwde hij de moeder toe; ‘die krullen zullen bij den verkoop meer dan honderd dollars verschil maken.’
Onder een prachtigen koepel bewogen zich op het marmeren plaveisel mannen van alle natiën heen en weer. Aan iedere zijde van de cirkelvormige vlakte bevonden zich kleine tribunes voor koopers en verkoopers. Twee van dezen aan de tegenovergestelde zijde waren bezet door zwierige en welsprekende heeren, die met groote geestdrift in een mengelmoes van Engelsch en Fransch de liefhebbers tot bieden op hun waren aanspoorden. Een derde, die nog onbezet was, was omringd door een groep, die wachtte op het oogenblik, dat de verkoop beginnen zou. En hier herkennen wij de bedienden van St. Clare; Tom, Adolf en de anderen; ook zien wij Susanna en Emmeline, die angstig en met verslagen aangezichten haar beurt afwachten. Verscheiden toeschouwers, al of niet kooplustig en zich meestal naar de toevallige omstandigheden schikkende, hebben zich rondom de groep geschaard en betasten, onderzoeken het gelaat en andere lichaamsdeelen en spreken daarover met dezelfde vrijheid, waarmee een hoop paardenkoopers handelen over de verdiensten van hun viervoetige handelsartikelen. ‘Ha, Alt, wat brengt jou hier?’ vroeg een jonge dandy, terwijl hij op den schouder van een ander zwierig gekleed jongman klopte, die Adolf door een lorgnet van het hoofd tot de voeten opnam. ‘Wel, ik heb een bediende noodig en ik hoorde, dat die van St. Clare heden hier zouden wezen. Ik wilde dus eens gaan zien.’ ‘Ik zou mij wel wachten ooit een van St. Clares volk te koopen! Het zijn allen verwende negers.’ ‘Och, dat is niets,’ hernam de eerste. ‘Als ik er een van krijg, dan zal ik hem daarvan wel weten te genezen; ik zal hem spoedig leeren inzien, dat zij te doen hebben met een anderen meester dan met dien monsieur St. Clare. Op mijn woord, ik geloof, dat ik dien knaap ga koopen; zijn voorkomen bevalt mij.’ ‘Maar je zult ondervinden, dat je alles wat je bezit noodig zult hebben om hem te onderhouden. Hij is vreeselijk verkwistend!’ ‘Maar je zult zien, mijn vriend, dat hij dit bij mij niet zal wezen. Laat hij maar eens eenige malen naar de calaboose gezonden zijn en een beetje nederiger gekleed worden en ik verzeker je, dat hij | |
[pagina 209]
| |
“Bedenk, dat je nu de mijne bent....” (blz. 213).
| |
[pagina 211]
| |
wel mak zal worden. Op mijn woord, ik zal hem wel klein krijgen; je zult het zien! Ik koop hem, dat is uitgemaakt.’ Tom liet zijn aandachtige blikken gaan over de onderscheiden gezichten, die hem omringden, om in hun midden iemand te zoeken, dien hij graag zijn meester noemen zou. Hij zag groote, forsche, ruwe mannen en kleine, pieperige, uitgedroogde wezens, botterikken en opgeblazen mannen, die hun medemenschen met dezelfde onverschilligheid opnemen, waarmee zij dat snippers papier doen, die zij met even groote bedaardheid in het vuur of in een prullemand werpen, al naardat zij het goedvinden; maar wat hij ook zag, een St. Clare zag hfj niet. Eenige oogenblikken voordat de veiling begon, worstelde zich een kort, breed geschouderd en forsch gespierd man in een gescheurden kiel en een broek, die geheel met slijk en modder bedekt was, door den hoop, als iemand, die drukke bezigheden heeft en terwijl hij de slaven naderde, bezag hij ze een voor een met het oog van een kenner. Van het eerste oogenblik af dat Tom hem zag naderen, voelde hij een onweerstaanbaren, niet te verklaren afkeer van hem, die toenam, naarmate de man meer in zijn nabijheid kwam. Ofschoon klein van gestalte, kon men in hem een man van groote kracht zien. Zijn rond, kogelvormig hoofd, zijn groote, licht-grauwe oogen, zijn ruige wenkbrauwen en het borstelige, wilde, door de zon verkleurde haar waren al geen innemende kenteekenen; zijn handen waren buitengewoon groot, ruw, door de zon verbrand, daarbij vreeselijk morsig en voorzien van lange nagels, die in een zeer verwaarloosden staat verkeerden. Deze man begon een zeer vrfj, persoonlijk onderzoek van de slaven. Hij greep Tom bij de kin, trok zijn mond open om zijn tanden te bezien, liet hem zijn mouwen opstroopen om zijn spieren te toonen, draaide hem heen en weer, liet hem huppelen en springen en loopen om te zien of er iets aan zijn beenen haperde. ‘Waar ben je grootgebracht?’ vroeg hij kortaf, na zijn onderzoek geëindigd te hebben. ‘In Kentucky, massa,’ antwoordde Tom, terwijl hij als om verlossing smeekend om zich heen zag. ‘Wat heb je daar gedaan?’ ‘Ik bestuurde de hoeve van mijn meester,’ zei Tom. ‘Dat laat zich hooren!’ vervolgde de andere, terwijl hij verder ging. Kort daarna begon de verkoop. Adolf werd voor een goede som voor den jongen heer afgeslagen, die zooeven zijn voornemen te kennen had gegeven hem te koopen en ook de andere bedienden van St. Clare werden aan verschillende koopers toegewezen. | |
[pagina 212]
| |
‘Kom, opgestapt, maat; hoor je?’ zei de verkooper tot Tom. Tom stapte op het blok en wierp angstige blikken in het rond; alles scheen in een verward geraas op te gaan; het geschreeuw van den omroeper, die in het Fransch en Engesch zijn goede hoedanigheden uitbazuinde, het geschreeuw en geroep der verschillende bieders en het weldra neervallen van den hamer, terwijl de verkooper den prijs noemde, waarvoor hij was toegewezen. - Tom had een meester. Hij werd van het blok gestooten en de kleine man met het ronde hoofd greep hem op een ruwe wijze bij den schouder, trok hem op zij en duwde hem op barschen toon toe: ‘Blijf daar staan!’ Tom was bijna wezenloos, maar het bieden, het schreeuwen en razen ging nog steeds voort, nu in het Fransch, dan in het Engelsch. Wij hebben echter genoeg van deze schandelijke plaats gezien en willen nu den armen Tom volgen, die, onmiddellijk nadat de verkooping was afgeloopen, door zijn gevoelloozen meester aan boord van een kleine stoomboot gebracht werd, die spoedig haar tocht op de Roode Rivier zou voortzetten. |
|