| |
Hoofdstuk XVII.
De dood.
Eva's slaapkamer was een ruim vertrek, dat, evenals alle andere van het huis, op de breede veranda uitkwam. Zij was aan de eene zijde verbonden met die van haar ouders, aan de andere met die van juffrouw Ophelia. St. Clare had volgens zijn eigen oog en smaak dit vertrek op een wijze laten meubileeren, die zichtbaar strookte met het karakter van haar, voor wie het bestemd was. De vensters waren behangen met rozeroode en witte mousselinen gordijnen; de vloer belegd met een mat, die in Parijs naar zijn eigen teekening was vervaardigd met een rand van rozenknoppen en bladeren in het rond en een bouquet van bloeiende rozen in het midden. Het ledikant, de stoelen en rustbanken waren van bamboe naar bevallige en sierlijke modellen gemaakt. Aan het hoofdeind van het ledikant was een albasten voetstuk, waarop een schoon gebeeldhouwde engel stond met neerhangende vleugels en een krans van mirtebladeren in de
| |
| |
hand. Lichte, rooskleurige gordijnen met zilveren strepen hinger er om heen en boden beschutting aan tegen de aanvallen der muskieten, die in dat klimaat zoo lastig zijn, vooral voor slapenden. De sierlijke rustbanken van bamboe waren rijkelijk belegd met kussens van rooskleurig damast, terwijl daarboven door de handen van gebeeldhouwde figuren, gazen gordijnen, zooals die van het ledikant, werd uitgespreid. Een lichte, smaakvolle tafel stond in het midden van het vertrek, waarop een wit marmeren vaas in den vorm van een lelie met haar knoppen stond, die altijd met levende bloemen was gevuld. Op deze tafel lagen tevens Eva's boeken en haar speelgoed en een fraai bewerkte schrijfcassette, die haar vader voor haar gekocht had, toen hij zag met hoeveel lust zij zich op het schrijven toelegde. Op den marmeren schoorsteenmantel stond een kostbaar Christusbeeld, de kinderen zegenend en een marmeren vaas aan iedere zijde, die Eva elken morgen van versche bloemen voorzag. Twee of drie heerlijke schilderijen van kinderen in verschillende houding versierden de wanden van het vertrek. Kortom, de oogen konden zich nergens heen wenden zonder de zinnebeelden van jeugd, schoonheid en liefelijkheid te ontmoeten. Nimmer opende Eva bij het krieken van het morgenlicht haar oogen, of zij vielen op het een of ander voorwerp, dat aangename en vroolijke gedachten in haar deed opwellen.
De bedrieglijke schijn van beterschap, die zich in den laatsten tijd voor een korte poos bij Eva vertoond had, werd met iederen dag flauwer. Hoe langer hoe zeldzamer hoorde men haar luchtige voetstappen in de veranda; bijna altijd zag men haar op haar kleine rustbank voor het venster liggen, met de groote, sprekende oogen op de golven van het meer gericht.
Het was omstreeks het midden van den dag. Zwak en afgemat lag Eva op haar rustbed; de bijbel lag vóór haar opgeslagen en haar vermagerde, doorschijnende vingers rustten slap tusschen de bladen van het gewijde boek.
Daar hoorde zij plotseling de luide, schelle stem harer moeder in de veranda roepen:
‘Wat jij, deugniet! wat heb je nu weer uitgevoerd?! Je hebt bloemen geplukt, niet waar?’ en Eva vernam vervolgens het geluid van een stevige oorvijg.
‘Ach, missis, zij waren voor jongejuffrouw Eva!’ hoorde zij een andere stem klagen, waarin zij die van Topsy herkende.
‘Jongejuffrouw Eva! Een fraaie verontschuldiging! Meen je, dat zij jouw bloemen noodig heeft, jij, gemeene negerin, die je bent? Maak dat je wegkomt!’
Binnen een oogenblik was Eva van haar rustbed en in de veranda.
| |
| |
‘O, laat haar begaan, moeder! Ik zou de bloemen graag hebben; geef ze mij! Ik heb ze noodig!’
‘Maar Eva, je hebt immers een heele kamer vol?’
‘Ik heb er nimmer te veel,’ antwoordde Eva. ‘Topsy,’ vervolgde zij, zich tot de kleine slavin wendende, ‘breng mij de bloemen.’
Topsy, die totnogtoe met neergebogen hoofd en verslagen houding voor haar meesteres gestaan had, deed nu een schrede voorwaarts en bood Eva de bloemen aan. Zij deed dit met een aarzelenden en verlegen blik, die zonderling bij haar gewone stoutheid en vrijpostigheid afstak.
‘O, wat een prachtige bouquet!’ zei Eva, de bloemen bezichtigende.
Het was eerder een zeer zonderlinge ruiker, bestaande uit helle geraniums en eenvoudige witte japonica, met haar schitterende bladeren. De bloemen waren zichtbaar gekozen met het oog op het groote verschil der kleuren en ieder blad was met de grootste zorg gerangschikt.
Topsy zette een vergenoegd gelaat, toen Eva zei: ‘Je weet de bloemen aardig te schikken, Topsy; hier in deze vaas zijn er geen. Ik zou wel willen, dat je mij iederen dag zoo'n ruiker bracht.’
‘Nu, dat is vreemd!’ riep Marie uit. ‘Wat wil je toch met die bloemen doen?’
‘Och, niets, mama; u heeft er toch niets tegen, dat Topsy dit doet?’
‘Volstrekt niet, als het je genoegen geeft, mijn beste! Topsy, je hoort wat je jonge meesteres van je verlangt; denk daar goed aan, zeg ik je!’
Topsy maakte een lichte buiging en sloeg de oogen neer en terwijl zij zich verwijderde, zag Eva een traan langs haar zwarte wangen rollen.
‘U ziet het, mama; ik wist, dat die arme Topsy behoefte gevoelde iets voor mij te doen,’ zei Eva tot haar moeder.
‘O, niets dan dwaasheid; het was alleen, omdat zij zoo graag kwaad wil doen. Zij weet, dat zij geen bloemen mag en daarom alleen deed zij het, dat is alles. Maar je wilt het hebben, welnu, laat ze dan haar gang gaan.’
‘Mama, ik geloof, dat Topsy heel anders is, dan zij vroeger was, zij schijnt een goed kind te willen worden.’
‘Maar ik verzeker je, dat het lang zal duren eer zij het wordt, antwoordde de moeder met een onverschilligen lach.
‘Je weet ook, hoe iedereen en alles altijd tegen de arme Topsy is geweest, mama!’
‘Toch niet sedert zij hier geweest is! Als men niet met haar had gesproken, als men ze niet voorgepreekt en alles voor haar
| |
| |
gedaan had, wat men maar voor iemand doen kan! Maar zij is zoo slecht en zal het altijd zijn en blijven; je kunt niets van dat schepsel maken.’
‘Maar, mama, het verschil is ook zoo groot, of men wordt opgevoed, zooals ik, met zooveel vrienden en zooveel dat mij goed en gelukkig moet maken, of een leven te moeten leiden zooals zij deed, voordat zij bij ons kwam!’
‘Zeer waarschijnlijk!’ zei Marie geeuwende. ‘Ach hemel, wat is het heet!’
‘Mama, gelooft u niet, dat Topsy even zoo goed als ieder ander een engel zou kunnen worden, indien zij maar een Christin was?’
‘Topsy! Wat een zonderling, ongerijmd denkbeeld! Bij niemand dan bij jou zou dat kunnen opkomen. Ja, ik geloof wel dat zij dit zou kunnen worden, ofschoon...’
‘Maar, mama, is dan God haar vader niet, zoowel als de onze? Is Jezus Christus dan ook haar Zaligmaker niet?’
‘Ja, dat kan wel zoo wezen. Ik geloof, dat alles door God is gemaakt,’ antwoordde Marie, terwijl zij er als in één adem bijvoegde: ‘Waar is mijn reukfleschje?’
‘Het is jammer! o, het is jammer!’ zei Eva, terwijl zij haar oogen op het naburige meer vestigde en half luide in zich zelf sprak.
‘Wat is jammer?’ vroeg Marie.
‘Wel, dat iemand, die een engel des Hemels kan zijn en met engelen leven, al dieper en dieper moet zinken, zonder dat iemand hulp verleent!’
‘Och, dat kunnen wij immers niet helpen! Het is de moeite niet waard om er van te spreken, Eva. Ik zou niet weten wat wij moesten doen; laat ons maar dankbaar zijn voor onze eigen voorrechten en zegeningen.’
‘Ik kan dat nauwelijks wezen,’ zei Eva. ‘Het is zoo'n treurig denkbeeld voor mij, dat zooveel arme menschen er niet in deelen.’
‘Dat is vreemd van je,’ hernam de moeder; ‘maar ik weet, dat mijn godsdienst mij dankbaar maakt voor de voorrechten, die ik geniet.’
‘Mama, ik wilde graag, dat mij eenig haar werd afgeknipt, nogal veel.’
‘Waarom?’ vroeg Marie verwonderd.
‘Ik wilde er iets van aan mijn vrienden geven, mama, nu ik zelf daartoe nog in staat ben. Wil u tante Ophelia vragen of zij komen wil om het te doen?’
Marie verhief haar stem en riep juffrouw Ophelia uit de andere kamer.
| |
| |
Eva richtte zich ten halve uit haar kussens op, toen de geroepene binnenkwam en zei, terwijl zij haar lange, goudkleurige lokken uit elkander schudde: ‘Komaan, tante lief, scheer jij nu het schaapje!’
‘Wat is dat?’ zei St. Clare, die juist op dat oogenblik met eenige vruchten voor Eva de kamer binnentrad.
‘Ik wilde gaarne iets van mijn haar laten afknippen, papa, omdat het zoo dik is en mijn hoofd er zoo van gloeit. Bovendien wilde ik er iets van wegschenken.’
Juffrouw Ophelia kwam nu met haar schaar te voorschijn.
‘Pas op, dat je haar niet ontsiert!’ zei St. Clare. ‘Snijd het haar daar beneden weg, waar het niet in het oog zal vallen. Op Eva's krullen ben ik trotsch.’
‘O, papa,’ zei Eva treurig.
‘Ja, het is zoo en ik had graag, dat zij mooi waren tegen den tijd, dat je met mij je neef Henrique op Oom Alfreds plantage gaat bezoeken,’ zei St. Clare op gedwongen vroolijken toon.
‘Ik zal daar niet heengaan, papa; ik ga naar een beter land. O, geloof mij toch, papa! Ziet u dan niet, dat ik met iederen dag zwakker word?’
‘Ben je er dan op gesteld, dat ik zoo'n verklaring geloof, Eva?’ vroeg haar vader.
‘Ja, maar alleen, omdat het waar is, papa; en als u er nu aan gelooven wilt, dan zal u er misschien evenzoo over beginnen te denken als ik.’
St. Clare kneep zijn lippen op elkaar en staarde somber op de lange, schoone krullen, die, nadat zij het kind van het hoofd waren afgesneden, naast elkaar in haar schoot werden neergelegd. Zij tilde ze op, beschouwde ze met een ernstigen blik, wond ze om haar magere vingers en zag van tijd tot tijd haar vader met zorgvolle blikken aan.
‘Dat is juist, wat ik al zoolang vermoed heb, zuchtte Marie; ‘dat is het, wat van dag tot dag aan mijn gezondheid heeft geknaagd en dat mij in het graf brengt, ofschoon niemand er acht op slaat. Ik heb het al sedert lang gezien. Binnenkort, St. Clare, zal je moeten erkennen, dat ik gelijk had.’
‘Wat zeker een groote troost voor je wezen zal!’ zei St. Clare op een drogen, bitteren toon.
Marie zonk op haar rustbank neer en bedekte het gelaat met haar zakdoek.
Eva's heldere, blauwe oogen dwaalden met een ernstige uitdrukking van den een naar den ander. Het was de kalme, gedachtenvolle blik van de reeds half van haar aardsche banden ontslagen ziel; het was niet te ontkennen, dat zij het verschil tusschen beide ouders zag, gevoelde en opmerkte.
| |
| |
Zij wenkte haar vader met de hand. Hij naderde en zette zich bij haar neder.
‘Papa, mijn krachten worden met iederen dag minder; ik weet, dat ik spoedig moet heen gaan. Ik wilde zoo graag nog veel dingen zeggen en doen, wat ik doen moet en u is zoo weinig genegen mij een enkel woord daarover te laten spreken. Maar het moet eindelijk toch gebeuren - het kan niet langer uitgesteld worden. Och, wees dan zoo goed nu naar mij te luisteren.’
‘Ik zal luisteren, mijn kind,’ zei St. Clare, met de eene hand zijn oogen bedekkende en met de andere die van Eva vattende.
‘Ik zou zoo graag onze lieden allen hier bij mij zien... Ik heb ze iets te zeggen,’ hernam Eva.
‘Het zij zoo!’ antwoordde St. Clare op den toon van droevige gelatenheid.
Juffrouw Ophelia liet ze roepen en weldra waren alle bedienden in Eva's kamer vergaderd.
Eva lag achterover op haar kussens; het haar hing los langs haar gelaat; haar roode wangen staken sterk af bij de doorschijnende witheid van haar huid en haar magere leden en gelaatstrekken, terwijl zij met haar groote, zielvolle oogen allen aankeek.
De bedienden werden allen geroerd. Het doorschijnend gelaat, de lange haarlokken, die van haar hoofd geknipt waren en aan haar zijde lagen, het neerslachtige gelaat van haar vader en Marie's snikken, dit alles maakte een geweldigen indruk op dat voor indrukken zoo vatbare ras: zij zagen elkaar aan, zuchtten en schudden met hun hoofden. Er heerschte een diepe stilte als bij een begrafenis.
Eva richtte zich op en zag geruimen tijd met een ernstigen blik in het rond. Allen droegen de uitdrukking van droefheid en bange verwachting op hun gelaat. Vele vrouwen verborgen haar gezicht in haar boezelaar.
‘Ik heb jullie allen laten roepen, mijn lieve vrienden,’ zei Eva, ‘omdat ik je liefheb. Ja, ik heb jullie lief, ik heb jullie allemaal wat te zeggen, wat ik hoop, dat je je steeds zult herinneren... Ik ga jullie verlaten. Binnen weinige weken zult jullie mij niet meer zien.’
Hier werden de woorden van het kind afgebroken door een uitbarsting van zuchten, snikken en klachten uit den mond van allen, die in het vertrek waren en waardoor haar zwakke stem geheel onverstaanbaar werd. Zij wachtte een oogenblik en vervolgde toen op een toon, die aller zuchten en snikken deed ophouden:
‘Als jullie mij liefhebt, dan moet je mij niet zoo storen. Luister naar hetgeen ik te zeggen heb. Ik wil met jullie over je zielen spreken. Velen van jullie zijn, vrees ik, zeer zorgeloos. Je denkt alleen aan deze wereld. Ik moet je er echter aan herinneren, dat er nog een schoonere
| |
| |
en betere is dan deze, die, waar Jezus is. Ik ga daarheen en ook jullie kunt daar komen; zij is zoo goed voor jullie als voor mij bereikbaar. Maar als jullie daar heen wilt gaan, moet je geen lui, zorgeloos, onbedachtzaam leven leiden; jullie moet Christenen worden. Je moet geen van allen vergeten, dat jullie engelen kunt worden, engelen voor de eeuwigheid. Als jullie Christenen worden wilt, zal de Heer Jezus je helpen. Je moet tot Hem bidden; je moet lezen...’
Hier hield het kind op; medelijdend zag zij allen aan en vervolgde op bedrukten toon:
‘Maar, och Heer, jullie kunt immers niet lezen! Arme zielen!’ vervolgde zij, terwijl zij snikkend haar hoofd in de kussens verborg, toen menige onderdrukte zucht van hen, die haar omringden en op den grond geknield waren, haar oor bereikte.
‘Maar, houdt moed, nujn vrienden!’ zei zij, haar gelaat weer opheffend en vriendelijk te midden van haar tranen glimlachend. ‘Ik heb voor je gebeden en ik weet, dat de Heer Jezus je helpen zal, zelfs wanneer je niet kunt lezen. Tracht allen zooveel mogelijk je best te doen; bidt iederen dag, dat de Heer je helpe en laat je den bijbel voorlezen zoo dikwijls dit kan; dan hoop ik, dat wij elkaar in den Hemel zullen weerzien!’
‘Amen!’ was het halfluide antwoord, uitgesproken door de lippen van Tom en Mammy en eenige der oudere bedienden, die tot de Methodistische Kerk behoorden. De jongere en minder nadenkenden, die voor het oogenblik geheel door hun gevoel overweldigd waren, zaten te snikken en met de hoofden op de knieën gebogen.
‘Ik weet,’ zei ze, ‘dat jullie mij allen liefhebt.’
‘Ja, o ja, wij hebben u waarlijk lief. De Heer zegene u!’ was het antwoord van allen.
‘Ja, ik weet dit. Er is niet een onder jullie, die niet altijd vriendelijk jegens mij is geweest en ik wil je daarom iets geven, dat je aan mij zal doen denken, wanneer je het ziet. Ik zal je allen een lok van mijn haar geven en denkt, wanneer je die ziet, dat ik je liefhad en naar den hemel gegaan ben en dat ik je verwacht, jullie allen!’
Het is onmogelijk, het tooneel te beschrijven, toen zij onder tranen en zuchten om de kleine zieke verzameld stonden en uit haar hand aannamen, wat zij als een heilig teeken van haar liefde beschouwden. Zij vielen op hun knieën, zij snikten en baden en kusten den zoom van haar gewaad, terwijl de ouderen woorden van genegenheid, gebeden en zegeningen uitspraken, zooals het de gewoonte van dat gevoelige menschenras is.
Terwijl ieder de gift aannam, gaf juffrouw Ophelia, die bevreesd was, dat deze opwinding te sterk op het kind zou werken, aan de bedienden een teeken zich te verwijderen.
| |
| |
Eindelijk waren allen heengegaan, behalve Tom en Mammy.
‘Hier, Oom Tom,’ zei Eva, ‘hier is een mooie krul voor jou. O, ik ben zoo gelukkig, Oom Tom, dat ik je in den Hemel zien zal, want dat zal ik toch zeker en jou ook, Mammy, lieve, goede Mammy!’ vervolgde zij, terwijl zij haar arm teeder om den hals van haar oude verpleegster sloeg; ‘ik weet, dat jij daar ook zult komen.’
‘O, jongejuffrouw Eva, ik weet niet, hoe ik zonder u zal kunnen leven,’ snikte de trouwe vrouw. ‘Het is of dan alles voor mij uit de wereld zal weggenomen zijn.’ En Mammy gaf zich geheel aan haar droefheid over.
Juffrouw Ophelia schoof haar en Tom zachtjes uit het vertrek en meende nu, dat allen zich verwijderd hadden, maar toen zij zich omwendde, ontdekte zij, dat Topsy zich nog daar bevond.
‘Waar kom je van daan?’ vroeg zij plotseling.
‘Ik was ook hier,’ zei Topsy, zich de tranen uit de oogen wisschende. ‘O, jongejuffrouw Eva, ik ben een ondeugend meisje geweest, maar wilt u mij ook niet een haarlok geven?’
‘Ja, arme Topsy, zeker wil ik dat. Ziedaar, herinner je telkens als je haar ziet, dat ik je liefheb en zoo graag wil, dat je een goed meisje wordt!’
‘O, jongejuffrouw Eva, ik heb het beproefd!’ zei Topsy ernstig; ‘maar och, het is zoo moeilijk om goed te zijn! Ik geloof niet, dat ik het zal kunnen wezen.’
‘Jezus weet het, Topsy en Hij heeft medelijden met je en zal je helpen.’
Topsy, die haar gelaat met haar boezelaar bedekt hield, werd zwijgend door juffrouw Ophelia uit het vertrek geleid; maar terwijl zij heenging, verborg zij de onschatbare haarlok voor in haar kleed.
Nadat allen zich verwijderd hadden, sloot juffrouw Ophelia de deur. De goede vrouw had veel stille tranen gedurende dat tooneel geschreid, maar bezorgdheid voor de gevolgen, die het voorgevallene voor de kleine zieke zou kunnen hebben, deed haar haar eigen gevoel bedwingen.
St. Clare had gedurende al den tijd, waarin dit alles voorviel, met de handen voor de oogen gezeten, zonder een oogenblik van houding te veranderen. Ook nog nadat allen waren heengegaan, bleef hij zoo zitten.
‘Papa!’ zei Eva vriendelijk, terwijl zij haar hand op de zijne legde.
Huiverend schrikte hij op, maar hij antwoordde niet.
‘Lieve papa!’ hernam Eva.
‘Ik kan, ik kan het niet verdragen!’ jammerde St. Clare, opstaande.
| |
| |
‘De Almachtige is zeer hard en bitter voor mij!’ En hij sprak deze woorden op een zeer bitteren toon uit.
‘Augustinus, heeft God het recht niet, met zijn eigendom te doen, zooals Hem goeddunkt?’ vroeg Ophelia ernstig.
‘Dat mag waar zijn, maar daarom is het niet minder zwaar er in te berusten,’ antwoordde hij op een drogen, harden, gedwongen toon, terwijl hij zich afwendde.
‘Papa, het hart breekt mij om uwentwil!’ zei Eva, terwijl zij opstond en zich in zijn armen wierp; ‘u moet zoo niet spreken, zulke gevoelens moet ge niet koesteren!’ En het kind snikte en weende met een heftigheid, die allen verontrustte en waardoor haar vaders gedachten op een ander punt gericht werden.
‘Bedaar, liefste, beste Eva, bedaar!’ zei hij eindelijk kalmer. ‘Ik had ongelijk, het was verkeerd. Ik wil anders spreken en anders denken en voelen; maar wees niet ongerust over mij - schrei niet zoo. Ik zal onderworpen wezen; het was, ik beken het, goddeloos van mij, zoo te spreken.’
Eva lag vermoeid en afgemat in haar vaders armen en terwijl hij zich over haar heenboog, sprak hij haar ieder teeder en vertroostend woord toe, dat hij slechts kon vinden.
Marie stond op, stormde uit het vertrek naar haar eigen kamer, waar zij het hevig op de zenuwen kreeg.
‘Je hebt mij geen haarlok gegeven, Eva,’ zei haar vader, treurig glimlachend, tot het kind.
‘Zij zijn immers allen van u,’ antwoordde zij, insgelijks met een zachten glimlach; ‘zij behooren aan u en aan mama en u moet er mijn lieve Tante Ophelia zooveel van geven als zij wil. Ik heb ze zelf slechts aan onze bedienden gegeven, omdat, zooals u weet, zij anders na mijn heengaan misschien vergeten zouden worden en omdat ik hoopte, dat het hen mocht helpen denken... U is een Christen, niet waar, papa, dat is u immers?’ vroeg Eva op twijfelenden toon.
‘Waarom vraag je mij dat, Eva?’
‘Ik weet het niet recht. U is zoo goed; ik weet niet waarom u het niet zou wezen.’
‘Wat beteekent het eigenlijk een Christen te zijn, Eva?’
‘Den Heere Jezus boven allen en alles lief te hebben,’ antwoordde het meisje.
‘Doe je dat dan, Eva?’
‘Ja zeker, bemin ik Hem zoo!’
‘En toch heb je Hem nooit gezien!’ merkte St. Clare aan.
‘Dat doet er niet toe!’ hernam Eva. ‘Ik geloof in Hem en binnen weinige dagen zal ik Hem zien.’ En bij deze woorden begonnen haar oogen van vreugde te schitteren.
| |
| |
St. Clare sprak niet meer. Dat was een gevoel, zooals hij vroeger ook bij zijn moeder had opgemerkt; doch er was in zijn ziel geen enkele snaar, die het deed trillen.
Van nu af aan nam Eva haastig af; er was geen twijfel meer aan haar nabijzijnden dood - zelfs de meest dwaze hoop kon niet meer verblind worden. Haar vertrek was geheel in een ziekenkamer veranderd en juffrouw Ophelia vervulde dag en nacht de taak eener ziekenoppasseres en nooit leerden haar vrienden haar waarde beter kennen dan in die dagen. Met haar vlugge hand en geoefend oog, met zooveel handigheid en kennis van alles wat maar iets tot netheid en gemak kon bijdragen; met zoo'n juist in acht nemen van den tijd, zoo'n helder hoofd, zooveel stiptheid bij het letten op alle voorschriften en aanwijzingen der geneesheeren, was juffrouw Ophelia alles voor St. Clare. Zij, die vroeger glimlachend de schouders hadden opgehaald bij het zien van haar nauwkeurigheid tot in de kleinste dingen, iets, dat zoo afstak bij de vrije, zorgelooze manieren van het Zuiden, moesten wel bekennen, dat juist zij de persoon was, die nu zoo noodig was.
Oom Tom bevond zich dikwijls in Eva's kamer. Het kind leed veel door een zenuwachtige onrust en zij gevoelde een groote verlichting, wanneer zij gedragen werd en het was Toms grootste vreugde het zwakke kind, op een kussen rustende, nu eens door de kamer, dan de veranda op en neer te dragen. En wanneer de frissche koelte van den waterkant kwam en Eva zich 's morgens iets meer opgewekt gevoelde, dan wandelde hij soms met haar onder de oranjeboomen in den tuin, of zong haar, na een hunner geliefkoosde plekjes te hebben opgezocht, zijn oude, haar zoo dierbare lofzangen voor.
Haar vader deed dikwijls hetzelfde, maar hij was minder sterk en als hij zich dan eindelijk moe toonde, zei Eva:
‘O, laat Tom mij opnemen, papa! De arme, goede man, hij doet het met zooveel genoegen, en u weet, dat dit alles is, wat hij voor mij kan doen en hij wil zoo graag iets doen!’
‘En ik ook, Eva,’ zei haar vader.
‘Ach, papa, u kan immers alles doen en u is alles voor mij. U leest mij voor, u zit 's nachts bij mij op en Tom heeft alleen dit ééne en zijn zingen en daarbij weet ik, dat het hem gemakkelijker valt, omdat hij zoo sterk is.’
Maar die zucht, iets voor Eva te doen, bepaalde zich niet alleen bij den goeden Tom. Ieder bediende van het huis toonde door hetzelfde gevoel bezield en ieder deed op zijn manier wat hij kon.
De arme Mammy treurde van ganscher harte over haar lieveling en verlangde steeds bij haar te zijn; maar zij had daartoe dag noch nacht gelegenheid, want Marie verklaarde in een toestand te
| |
| |
verkeeren, dat het voor haar onmogelijk was te rusten en dan was het natuurlijk, dat zij het Mammy evenmin gunde. Twintig maal in één nacht werd Mammy geroepen om haar meesteres de voeten te wrijven, om haar het hoofd nat te maken, om haar zakdoek op te zoeken, om te gaan zien wat het gedruisch in Eva's kamer beteekende, om een gordijn neer te laten als het licht, of het weer op te trekken als het donker was; en wanneer zij overdag zoo graag eenig deel wilde hebben aan de verpleging van het geliefde kind, scheen Marie buitengewoon vindingrijk te wezen in het opzoeken van allerlei bezigheden, zoodat heimelijke bezoeken en kortstondige toespraken alles waren wat zij doen kon.
‘Ik voel, dat het mijn plicht is nu alle mogelijke zorg voor mij zelf te dragen,’ was Marie gewoon te zeggen, ‘daar ik zoo zwak ben en de geheele zorg voor het kind enkel op mij rust.’
‘Maar, mijn beste,’ antwoordde St. Clare dan steeds half spottend, ‘ik meende dat onze nicht je van die zorg ontsloeg.’
‘Je spreekt zooals alle mannen spreken, St. Clare; alsof een moeder ontheven kan worden van haar zorg voor een kind, dat in zoo'n toestand verkeert. Maar dat is alles om het even; niemand weet wat ik voel. Ik kan de dingen zoo maar niet van mij afzetten, zooals jij dat doet.’
St. Clare glimlachte - men houde het hem ten goede, dat hij zelfs in deze omstandigheden nog glimlachen kon. De laatste, groote reis naar het andere leven toch werd door het kind aanvaard met een kalmte en blijmoedigheid - de zwakke hulk werd door zulke zachte koeltjes naar de hemelsche kusten gestuwd, dat het bijna onmogelijk was, zich voor te stellen, dat het de dood was, die hier zijn vreeselijke macht deed gelden. Het kind gevoelde geen pijnen, alleen een zachte, stille zwakheid, die wel dagelijks, maar toch bijna onzichtbaar toenam en zij was zoo schoon, zoo goed, zoo hartelijk, zoo liefhebbend en gelukkig, dat het onmogelijk was, weerstand te bieden aan den verzachtenden invloed van dien schuldeloozen, vreedzamen geest, die rondom haar scheen te zweven. St. Clare gevoelde een zonderlinge kalmte in zijn binnenste. Het was geen hoop - voor het voeden daarvan bestond geen mogelijkheid meer - het was ook geen onderwerping; het was alleen een stil en dof berusten in het tegenwoordige, dat hem te schoon voorkwam, om aan de toekomst te denken. Het was de kalmte, die wij gevoelen in het midden der schoone herfstbosschen, wanneer de boomen prijken met hun laatsten dos, de laatste bloemen aan den vriendelijken stroom beginnen te verwelken en wij ons over het ons omringende zooveel te meer verheugen, naarmate wij duidelijker inzien, dat alles weldra verdwenen zal zijn.
| |
| |
De vriend, die het meest van Eva's gewaarwordingen en voorgevoelens begreep, was haar trouwe drager Tom. Aan hem openbaarde zij, wat zij haar vader niet durfde zeggen, om hem niet nog meer te verontrusten. Aan hem deelde zij mee, wat de ziel gevoelt in de oogenblikken, wanneer de banden zich beginnen op te lossen, die haar nog aan het stoffelijk hulsel binden, voordat zij dit geheel verlaat.
Tom wilde eindelijk niet meer in zijn kamer slapen, maar lag altijd onder de buitenste veranda, gereed bij het eerste geluid op te springen.
‘Wat scheelt je toch, Oom Tom, dat je als een hond je daar te slapen neerlegt?’ vroeg juffrouw Ophelia op zekeren dag. ‘Ik meende, dat je tot de ordelijke soort van menschen behoorde, die graag, zooals het den Christen betaamt, in een fatsoenlijk bed slapen.’
‘Dat doe ik, juffrouw Feely, dat doe ik anders ook,’ antwoordde Tom op geheimzinnigen toon; ‘maar nu...’
‘Wel, wat nu?’
‘U moet niet zoo luid spreken; massa St. Clare mag het niet hooren; maar, juffrouw Feely, u weet, dat er iemand moet zijn, om den bruidegom op te wachten.’
‘Wat meen je daarmee, Tom?’
‘U weet, dat er in de Schrift staat: “En te middernacht geschiedde een geroep: Ziet, de bruidegom komt!” En dat nu is het, wat ik iederen nacht verwacht, juffrouw Feely en daarom is het dat ik niet ga slapen.’
‘Maar, Oom Tom, hoe kom je op deze gedachte?’
‘Jongejuffrouw Eva spreekt tot mij. De Heer zendt zijn boden aan de ziel. Ik moet hier zijn, juffrouw Feely; want wanneer dat gezegende kind het koninkrijk binnengaat, zal het ons vergund zijn, de heerlijkheid daarvan te aanschouwen, juffrouw Feely.’
‘Oom Tom, heeft Eva gezegd, dat zij zich van avond minder dan anders gevoelde?’
‘Neen, dat niet; maar zij zei mij van morgen, dat zij den Hemel naderbij gekomen was.’
Dit gesprek werd op zekeren avond tusschen tien en elf uur door juffrouw Ophelia en Oom Tom gehouden, nadat alle noodige schikkingen voor den nacht gemaakt waren en toen de eerste bij het sluiten der buitendeur den laatste in de veranda uitgestrekt voor zich zag liggen.
Juffrouw Ophelia was niet zwak van zenuwen of licht vatbaar voor indrukken; maar deze plechtige, hartroerende handelwijze trof haar diep. Eva was dien middag buitengewoon opgeruimd en helder van geest geweest, zij had overeind in haar bed gezeten en al haar speel- | |
| |
goed en andere kostbare zaken nagezien en opgegeven, onder wie van haar vrienden die verdeeld zouden worden. Zij was bij dat alles buitengewoon levendig, haar stem sterker en helderder geweest dan in vele der laatste weken. Haar vader was gedurende den avond bij haar geweest en had gezegd, dat Eva weer meer dezelfde scheen van vroeger, vóór de ziekte haar had aangetast; en toen hij het kind goeden nacht gekust had, had hij tot juffrouw Ophelia gezegd: ‘Ik geloof eindelijk toch nog, dat wij haar bij ons zullen houden; zij schijnt mij veel beter toe,’ en hij was met deze woorden naar zijn eigen kamer gegaan met een veel lichter hart, dan in de laatste weken het geval was.
Maar te middernacht - in dat vreemde, geheimzinnige uur, wanneer de sluier tusschen het wankele heden en de eeuwige toekomst schijnt weg te vallen, kwam de bode.
Men vernam eenig gedruisch in de kamer, als van iemand, die met haastige schreden heen en weer ging. Het was juffrouw Ophelia, die besloten had, den geheelen nacht met haar werk op te blijven en die op dat uur had opgemerkt, wat geoefende ziekenverpleegsters met groote beteekenis ‘een verandering’ noemen. De buitendeur werd haastig geopend en Tom, die onder de veranda de wacht hield, was in hetzelfde oogenblik bij de hand.
‘Ga spoedig den dokter halen, Tom, verlies geen minuut!’ zei juffrouw Ophelia en zich daarop naar het andere eind van de veranda begevende, klopte zij aan St. Clare's deur.
‘Neef!’ riep zij, ‘kom spoedig! spoedig!’
Deze weinige woorden vielen hem op het hart, als het geluid van de aardkluiten op de kist van een geliefde doode. Waarom? - Wie zal dat zeggen - In één oogenblik was hij opgestaan en in de kamer der zieke en over de nog slapende Eva heengebogen.
Wat zag hij daar, dat het kloppen van zijn hart als 't ware deed ophouden? Waarom werd en geen woord tusschen die twee gewisseld?
Er lag geen akelige uitdrukking als van een stervende op het gelaat van het kind, maar wel een hooge, bijna verheven trek, die het dagen van het onsterfelijk leven in de ziel van het kind verried.
Zij stonden beiden haar zoo stil aan te staren, dat zelfs het tikken van de klok te luid scheen. Tom was binnen weinige oogenblikken met den geneesheer teruggekeerd. Deze trad binnen, wierp een blik op het bed en stond vervolgens even stil als de overigen.
‘Wanneer heeft deze “verandering” plaats gegrepen?’ vroeg hij fluisterend aan juffrouw Ophelia.
‘Te middernacht,’ was het antwoord.
Marie, verschrikt door de komst van den dokter, verscheen nu ook onverwacht in het vertrek.
| |
| |
‘Augustinus! o, wat is het?’ riep zij wild en angstig uit.
‘Stil!’ antwoordde St. Clare barsch; ‘zij sterft!’
Ook Mammy hoorde deze woorden en zij vloog naar beneden, om de bedienden te roepen. Het geheele huis was dadelijk in rep en roer; men zag lichten branden; men hoorde voetstappen; angstige gezichten verdrongen zich op de veranda en gluurden vreesachtig door de glazen deuren; maar St. Clare hoorde, zag noch zei iets; hij staarde alleen op die uitdrukking in het gelaat van de kleine slaapster.
‘O, God! mocht zij nog ontwaken om mij nog eenmaal toe te spreken!’ zei hij en terwijl hij zich over haar heenboog, fluisterde hij haar in het oor: ‘Eva, mijn lieveling!’
De groote, blauwe oogen openden zich; een glimlach verhelderde haar gelaat; zij trachtte haar hoofd op te beuren en te spreken.
‘Ken je mij, Eva?’
‘Lieve papa,’ zei het kind, terwijl zij met een laatste krachtsinspanning haar armen om zijn hals sloeg. Maar een oogenblik later zonken zij weer neer en toen St. Clare het hoofd ophief, zag hij de smart van den laatsten strijd zich op het gelaat vertoonen: zij hijgde naar adem en stak haar kleine handen uit.
‘O God, dat is verschrikkelijk!’ jammerde St. Clare, zich wanhopig afwendend en Tom krampachtig de handen drukkend, zonder eigenlijk te weten wat hij deed. ‘O, Tom, mijn vriend, dat gezicht doodt mij!’
Tom sloot zijns meesters hand tusschen de zijne en terwijl de tranen langs zijn donkere wangen stroomden, wendde hij zich om hulp tot Hem, bij wien hij die altijd gezocht en gevonden had.
‘Bid, dat dit kort moge duren!’ snikte St. Clare. ‘Dit verscheurt mij het hart.’
‘Gezegend zij de Heer! het is voorbij, het is voorbij, beste meester!’ zei Tom. ‘Zie haar maar aan!’
Het kind lag als uitgeput op haar kussens; haar oogen openden zich en waren vol uitdrukking. O, wat zeiden deze oogen, die ongetwijfeld van den hemel spraken! Dit aanzijn met alle aardsche smarten was voor haar voorbijgegaan; maar de zegevierende schoonheid van haar gelaat was zoo plechtig, zoo geheimzinnig, dat zelfs het klagen daardoor ophield. Allen stonden in ademlooze stilte rondom het sterfbed.
‘Eva! Eva!’ riep St. Clare zacht.
Maar zij hoorde niet.
‘O, Eva, zeg ons wat je ziet! Wat is het!’ vroeg haar vader.
Een vroolijke, zegevierende glimlach vertoonde zich op haar gelaat; met afgebroken klanken stamelde zij: ‘O, liefde, - vreugde, vrede!’ - nog eenmaal zuchtte zij en zij was van den dood in het leven overgegaan.
| |
| |
Vaarwel, geliefd kind! De eeuwige, heerlijke poorten des hemels hebben zich achter je gesloten; wij zullen je zacht, beminnelijk gelaat hier beneden niet meer aanschouwen. Maar ach, wee dengenen, die je de gewesten der eeuwigheid zagen ingaan, als zij, weer ontwakend uit de bedwelming van dit oogenblik, niet meer zien dan den grauwen, kouden hemel van het dagelijksch leven, waaraan jou ster nu niet meer schittert!
|
|