De hut van oom Tom
(1932)–Harriet Beecher Stowe– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VIII.
| |
[pagina 61]
| |
‘Men spreekt van slavenhouden, alsof wij daardoor ons gemak bevorderen!’ zei Marie. ‘Ik ben overtuigd, dat wij ze allemaal wel konden laten gaan, als wij daarop wilden letten.’ Evangeline vestigde haar groote donkere oogen op het gelaat harer moeder met een uitdrukking, vol ernst en kinderlijke verlegenheid, en vroeg toen op eenvoudigen toon: ‘Waarvoor heeft u ze dan eigenlijk, mama?’ ‘Ik weet het waarlijk niet, we hebben er niet anders dan last van; zij zijn de wezenlijke plaag van mijn leven. Ik geloof dat het grootste deel van mijn ongesteldheid aan hen te wijten is, en ook, dat er geen slechter dan de onzen gevonden kunnen worden.’ ‘Kom, Marie, je schijnt dezen morgen slecht gehumeurd te zijn,’ antwoordde St. Clare op deze klacht. ‘Je weet wel, dat het niet zoo is. Denk maar eens aan Mammy, het beste schepsel dat men wenschen kan; wat zou je toch zonder haar doen?’ ‘Mammy is de beste, die ik ooit gekend heb, dat is waar, en toch, Mammy - zij is zoo zelfzuchtig, zoo vreeselijk zelfzuchtig; maar dat is de aangeboren kwaal van het geheele ras.’ ‘Zelfzucht is een schrikkelijk gebrek in den mensch.’ ‘Welnu, van Mammy gesproken, zij is zoo zelfzuchtig, dat zij den geheelen nacht gerust kan doorslapen, hoewel zij weet, dat ik elk oogenblik van die kleine oplettendheden noodig heb, wanneer mijn ergste aanvallen komen; men kan ze bijna met geen mogelijkheid wakker krijgen. Ik gevoel mij juist heden zoo veel minder goed, omdat ik mij zooveel moeite heb moeten geven om ze vannacht te wekken.’ ‘Heeft zij den laatsten tijd niet dikwijls bij u gewaakt, mama?’ vroeg Eva vriendelijk. ‘Hoe weet jij dat?’ zei de moeder scherp. ‘Is zij misschien bij je komen klagen?’ ‘Zij heeft niet geklaagd,’ was het antwoord. ‘Zij heeft mij alleen verteld, hoevele onrustige nachten u hebt doorgebracht, en dat wel zooveel nachten achter elkaar.’ ‘Waarom liet je Jane of Rosa haar plaats dan niet voor een paar nachten innemen?’ vroeg St. Clare. ‘Dan had zij immers rust kunnen nemen?’ ‘Hoe kan je mij zoo'n voorstel doen, St. Clare? Je hebt volstrekt geen medelijden. Bij mijn zoo vreeselijk zenuwachtig gestel hindert mij 't geringste, en als een vreemde hand mij aanraakte, zou ik bijna krankzinnig worden. Als Mammy eenig belang in mij stelde, dan zou zij gemakkelijker wakker worden. Ik heb weieens van menschen gehoord, die zoo gelukkig waren, zulke verknochte bedienden te hebben; maar mij heeft dat voorrecht nooit te beurt | |
[pagina 62]
| |
mogen vallen.’ En Marie zuchtte bij het uitspreken van deze laatste woorden. Juffrouw Ophelia had naar dit gesprek met scherpen, opmerkzamen ernst geluisterd, en zij hield haar dunne lippen vast opeengedrukt, alsof zij vast besloten had geen oordeel te vellen vóór zij de toestanden door en door kende. ‘Mammy bezit wel een zekere goedheid,’ vervolgde Marie; ‘zij is gedwee en eerbiedig, maar toch is zij de zelfzucht in eigen persoon. En daarbij zal zij nimmer ophouden te zuchten en te kermen over haar man. Toen ik trouwde en ik hier kwam wonen, moest ik ze wel medenemen; maar mijn vader kon haar man niet missen. Hij was smid en dus onmisbaar, en ik dacht en zei toen, dat Mammy en hij beter deden met voor goed van elkaar te scheiden, omdat er toch geen hoop voor hen was, dat zij ooit weer bij elkaar zouden komen. Ik wenschte wel, dat ik er toen met meer gestrengheid op had aangedrongen en Mammy met een ander had laten trouwen; maar ik was te zwak en gaf toe, waar ik dit niet behoefde te doen! Ik zei Mammy toen, dat zij niet verwachten moest, hem meer dan eens, of twee maal in haar leven weer te zien, want de lucht van mijns vaders woonplaats deugt niet voor mijn gezondheid, zoodat ik daar niet heen kan gaan, en ik raadde haar om iemand anders te nemen; maar neen, zij wilde niet. Mammy heeft een eigenzinnige koppigheid over zich, die door niemand zoo wordt opgemerkt als door mij.’ ‘Heeft zij ook kinderen?’ vroeg juffrouw Ophelia. ‘Ja, twee.’ ‘Mij dunkt, dat zij de scheiding van dezen toch diep gevoelen moet.’ ‘Het spreekt vanzelf, dat ik die kleinen niet kon meenemen. Het waren een paar leelijke, morsige schepsels, die ik niet in mijn nabijheid dulden kon, en daarenboven zouden zij haar te veel tijd kosten; maar ik geloof, dat Mammy daarover altijd eenigen wrok gehouden heeft. Zij wil geen ander tot man hebben, en ik geloof, dat zij, als zij maar kon, vandaag nog naar haar man zou terugkeeren, ofschoon zij weet, hoe ik haar noodig heb. Zij zijn nu eenmaal zelfzuchtig, de besten niet uitgezonderd.’ ‘Voorwaar een treurige eigenschap!’ zei St. Clare droog. Juffrouw Ophelia keek hem scherp aan en bemerkte den blos van ergernis en onderdrukten wrevel, en den spotachtigen trek, die hem onder het spreken om de lippen speelde. ‘Nu is Mammy altijd door Mij vertroeteld geworden,’ vervolgde | |
[pagina 63]
| |
Marie. ‘Ik wilde wel dat uw Noordelijke bedienden haar kasten met kleeren eens zagen: zijden en mousselinen kleedjes en een van echt linnen kamerdoek heeft zij daar hangen. Ik heb soms wel eens heele namiddagen gewerkt om een muts voor haar te maken, opdat zij maar uitgaan kon. Zij weet niet wat mishandeling is, en is op zijn hoogst eens of tweemaal in haar leven gegeeseld. Zij drinkt altijd haar sterke koffie en thee met witte suiker. Het is inderdaad al te dwaas; maar St. Clare is nu eenmaal op een voorname levenswijze voor de bedienden gesteld, en zij doen en laten alles wat hun maar in den zin komt. Waarlijk, onze bedienden worden veel te toegeeflijk behandeld; ik geloof, dat het gedeeltelijk onze eigen schuld is, wanneer zij zelfzuchtig zijn en als bedorven kinderen doen, doch ik heb er met St. Clare al zoo dikwijls over gesproken, dat ik het moe ben.’ ‘En ik ook,’ zei St. Clare, terwijl hij het nieuwsblad in handen nam. Eva, de schoone Eva, had naar haar moeder staan luisteren met die uitdrukking van diepen, geheimzinnigen ernst, die haar eigen was. Zachtjes sloop zij om den stoel harer moeder en sloeg haar armen om den hals. ‘Wel Eva, wat nu?’ zei Marie. ‘Zou ik u niet eens een nacht kunnen oppassen, mama? Ik weet, dat ik u niet zenuwachtig maken en ook niet in slaap vallen zal. Ik lig toch dikwijls wakker te denken...’ ‘O, gekheid, kind, gekheid!’ zei Marie; ‘jij bent zoo'n zonderling kind.’ ‘Maar mag ik, mama? Ik geloof,’ vervolgde zij, ‘dat Mammy niet wel is. Zij zei mij onlangs, dat zij tegenwoordig altijd pijn in het hoofd had.’ ‘Och, dat is nu juist een van Mammijs streken! Mammy is ook al net als alle overigen; zij maakt om de minste hoofdpijn, of al heeft zij maar pijn in den vinger, zoo'n geducht leven. Maar ik zal wel oppassen, dat ik ze daarin niet stijf, dat nooit! Ik handel in dit opzicht naar vaste beginselen,’ zei zij, zich tot juffrouw Ophelia wendende, ‘en je zult ondervinden, dat dit noodzakelijk is. Wanneer je toelaat, dat de bedienden aan ieder onaangenaam gevoel toegeven en over elke kleinigheid klagen, dan zul je de handen vol hebben. Ik zelf klaag nooit, ik gevoel dat het mijn plicht is het stil te dragen.’ Juffrouw Ophelia's oogen drukten bij die woorden onbewimpelde verbazing uit, die St. Clare zoo koddig voorkwam, dat hij in een luid gelach uitbarstte. ‘St. Clare lacht altijd, wanneer ik de geringste toespeling op mijn | |
[pagina 64]
| |
hoofdpijn maak,’ zei Marie op den toon van een martelares. ‘Ik hoop niet, dat de dag komen zal, waarop hij hieraan met berouw terug zal denken.’ En bij deze woorden bracht zij haar zakdoek aan de oogen. Er volgde nu een pijnlijke stilte in het gezelschap. Eindelijk stond St. Clare op, keek op zijn horloge en zei, dat hij voor bezigheden genoodzaakt was uit te gaan. Eva trippelde hem na, en juffrouw Ophelia en Marie bleven alleen aan tafel zitten. ‘Zoo doet St. Clare altijd!’ zei de laatste, terwijl zij haar zakdoek driftig neerwierp, nadat de schuldige vertrokken was. ‘Nimmer erkent hij wat ik al sedert tien jaren geleden heb en hij zal dat ook nooit doen. Wanneer ik iemand was van die soort, die altijd klagen, of altijd van hun ziekte spreken, dan zou ik zeggen, dat zijn gedrag eenigszins te verschoonen was, want de mannen hebben over het algemeen een afkeer van klagende vrouwen. Maar ik heb alles voor mij zelf gehouden en zoolang gedragen, tot St. Clare mij eindelijk in staat gelooft alles te kunnen verduren.’ Juffrouw Ophelia scheen niet recht te begrijpen welk antwoord er van haar verwacht werd. Terwijl zij er nog over nadacht wat zij zeggen zou, wischte Marie haar tranen weg en streek haar haren glad op een wijze als men dat ziet van een duif, wier veeren door een regenbui nat geworden zijn. Daarna begon zij een huishoudelijk gesprek met Ophelia over pottekasten, linnenpersen, provisiekamers en andere soortgelijke dingen, die volgens onderling goedvinden aan het bestuur van de laatste zouden worden overgelaten, waarbij zij haar zooveel raadgevingen en opmerkingen gaf, dat een minder aan bezigheden gewend hoofd dan dat van Ophelia zeker geduizeld zou hebben. ‘En nu geloof ik je alles gezegd te hebben van 't geen je moet weten, zoodat je, wanneer ik weer door mijn gewone ziekte word aangetast, zeker je eigen gang kunt gaan, zonder mij te moeten raadplegen; maar wat Eva betreft, zij vereischt bizonder toezicht.’ ‘Ze schijnt mij een goed kind te zijn,’ antwoordde juffrouw Ophelia; ‘ik moet zeggen, dat ik nooit een liever kind gezien heb.’ ‘Eva is een zonderling wezen,’ hernam haar moeder, ‘zeer zonderling; zij heeft niet het minste van mijn karakter,’ en Marie zuchtte, alsof dit zeer betreurenswaardig was. Juffrouw Ophelia zei bij zich zelve: ‘Dat is te hopen!’ Maar zij was voorzichtig genoeg haar gedachten niet uit te spreken. ‘Eva wil altijd graag bij de dienstboden wezen, en ik geloof, | |
[pagina 65]
| |
dat dit ook niet kwaad is voor sommige kinderen. Ook ik speelde bijvoorbeeld dikwijls met mijns vaders kleine negers en het heeft mij nimmer eenige schade gedaan. Maar Eva schijnt zich daarbij te veel op gelijken voet te stellen met ieder dien zij ontmoet en dat is een zonderlinge gewoonte van het kind. Ik heb het haar nooit kunnen afleeren en ik geloof, dat St. Clare haar er zelfs toe aanmoedigt. Het is waar, dat St. Clare jegens ieder, die onder zijn dak woont, toegeeflijk is, behalve jegens zijn arme vrouw.’ Juffrouw Ophelia verzonk opnieuw in een diep stilzwijgen. ‘Nu, ik ken geen ander middel om met bedienden klaar te komen,’ zei Marie, ‘dan om ze onder tucht te brengen en streng onder tucht te houden en ze te doen gevoelen wat zij zijn. Dit is zoo altijd mijn gewoonte geweest van kindsbeen af. Eva alleen zou een heel huis vol bedienden bederven. Ik verklaar ronduit, niet te begrijpen, hoe zij eenmaal zelf doen zal, als zij een eigen huishouding heeft. Ik houd er van altijd vriendelijk jegens de dienstboden te zijn en ik ben het ook altijd; maar men moet ze leeren gevoelen wie en wat ze zijn. Eva doet dit nooit en het is onmogelijk, het kind maar eenigszins te doen begrijpen, welk onderscheid er tusschen haar en een bediende is. Je hebt immers zelf gehoord, hoe zij zich durfde aanbieden om des nachts bij mij te waken, terwijl Mammy dan zou kunnen gaan slapen! Op zoo'n manier zou het kind altijd doen, als zij aan zich zelf overgelaten werd.’ ‘Welnu,’ zei juffrouw Ophelia, zonder omwegen te gebruiken, ‘ik hoop toch, dat je je bedienden als menschelijke wezens beschouwd, die ook aanspraak hebben op rust, wanneer zij vermoeid zijn?’ ‘Zeker! Natuurlijk! Ik ben er op gesteld, dat zij behoorlijk alles ontvangen wat ze toekomt, voor zoo veel betamelijk is, begrijp je? Mammy kan nu en dan gaan slapen; daar bestaat niet het minste bezwaar tegen. Maar zij is het slaperigste schepsel, dat ik ooit gezien heb; of zij zit, of staat en of zij het een of ander doet, overal en altijd slaapt zij en kan zij slapen. Er is volstrekt geen gevaar, dat Mammy geen slaap genoeg zal krijgen. Doch het is waarlijk belachelijk bedienden zoo te behandelen, alsof zij zwakke bloemen of broze porseleinen vazen zijn,’ vervolgde Marie, terwijl zij in de kussens van een wijde, zachte rustbank neerzonk en haar sierlijk geslepen reukfleschje naar zich toehaalde. ‘Je ziet,’ vervolgde zij met een zwakke, voorname stem, ‘je ziet, nicht Ophelia, dat ik niet veel van mij zelf spreek. Dat is mijn gewoonte niet en het is mij ook niet aangenaam, te meer daar ik | |
[pagina 66]
| |
er geen kracht voor heb. Maar er zijn veel punten, waarin ik en St. Clare zeer van elkaar verschillen. St. Clare heeft mij nooit verstaan of begrepen en ik geloof dat dit de oorzaak van al mijn kwalen is. St. Clare meent het goed, dat moet ik zeggen, maar de mannen zijn over het algemeen zoo baatzuchtig en gebruiken zoo weinig inschikkelijkheid voor hun vrouwen; ik ten minste voel dat dagelijks.’ Juffrouw Ophelia, die niet weinig van de Nieuw-Engelsche omzichtigheid bezat en daarbij een hevigen afkeer had zich in de huiselijke onaangenaamheden van anderen te mengen, begon nu in te zien, dat haar iets van dien aard boven het hoofd hing; haar gelaat dus in een strak neutrale plooi zettend, haalde zij uit haar zak een breikous te voorschijn, die zij, volgens den raad van zeker iemand, beschouwde als een redmiddel voor sommige lieden, wanneer zij voor hun ledige handen geen werk hebben en dus ook hun mond niet weten te bedwingen en begon met allen mogelijken ijver te breien, terwijl zij haar lippen op elkaar sloot met een uitdrukking in haar gelaat, die zooveel wilde zeggen als: ‘Je kunt je de moeite besparen mij aan het spreken te brengen. Ik begeer liefst niet met je zaken te doen te hebben.’ Zij toonde dan ook inderdaad evenveel medelijden als een uit steen gehouwen leeuw. Doch Marie bekreunde zich daar niet over. Zij had immers iemand met wie zij spreken kon en zij beschouwde het als haar plicht te spreken en dat was haar genoeg en na opnieuw van haar reukfleschje gebruik gemaakt te hebben, vervolgde zij: ‘Je weet, dat ik mijn vermogen en mijn bedienden in eigendom gehouden heb, toen ik St. Clare huwde en daarom heb ik dan ook het wettig recht om met hen naar welgevallen te handelen. St. Clare heeft zijn eigen vermogen en zijn eigen bedienden en ik zou al tevreden zijn, als hij zich alleen bij hen bepaalde en met hen naar eigen verkiezing handelde; maar St. Clare bemoeit zich daarenboven ook nog altijd met mijn zaken. Hij heeft zulke vreemde, ongerijmde denkbeelden, en vooral wat de bedienden en hun behandeling betreft. Hij doet, alsof hij zijn bedienden boven mij en zich zelf stelt, want hij laat zich allerlei last door hen veroorzaken, zonder een enkelen vinger te verroeren. Maar nu begint hij allerlei zonderlinge dingen, waardoor hij mij wezenlijk angstig maakt. Hij heeft namelijk besloten, dat er hier in huis, er moge gebeuren wat er wil, geen andere slagen zullen worden uitgedeeld dan door hem of door mij en hij doet het op een manier, dat ik mij er niet tegen durf te verzetten. Nu, je zult zien, waartoe dat alles leiden zal; want St. Clare zou de hand nog niet eens opheffen, al liepen ze allen ook over hem heen, en ik - je ziet hoe wreed het | |
[pagina 67]
| |
zou zijn van mij te verwachten, dat ik mij zoo zeer inspande en je weet toch ook, dat zulke bedienden niet meer zijn dan groote kinderen.’ ‘Van soortgelijke dingen heb ik tot nog toe niets geweten en ik dank er God van harte voor,’ antwoordde juffrouw Ophelia kortaf. ‘Nu, maar je zult er iets van weten, wanneer je eenigen tijd hier blijft. Je begrijpt niet, wat een tergend, dom, zorgeloos, onredelijk, kinderachtig, ondankbaar soort schepselen die ellendigen zijn.’ Marie scheen verwonderlijk sterk te wezen, vooral wanneer dit onderwerp ter sprake kwam, want zij opende nu haar oogen en scheen haar zwakheid geheel te vergeten. ‘Je weet niet en kunt niet weten, hoe een huisvrouw iederen dag en ieder uur door hen geplaagd wordt. Maar of ik daarover tegen St. Clare al klaag of niet, het helpt niets. Hij heeft altijd de zonderlingste redeneeringen bij de hand. Hij zegt, dat wij van hen gemaakt hebben wat zij zijn en dat wij hen dus ook moeten verdragen. Hij verzekert, dat wij de schuld van al hun gebreken zijn en dat het dus schande van ons zou wezen, om ze daarvoor te straffen. Hij verklaart, dat wij in hun plaats niet beter gehandeld zouden hebben, alsof wij ze met ons gelijk konden stellen, zie je?’ ‘Geloof je dan niet, dat de Heer ze met ons van hetzelfde vleesch en bloed heeft gemaakt?’ vroeg juffrouw Ophelia eenigszins scherp. ‘Neen, dat doe ik niet! Een fraaie redeneering inderdaad. Ze zijn een vernederd en ontaard menschenras.’ ‘Geloof je dan ook niet, dat zij onsterfelijke zielen hebben?’ vervolgde juffrouw Ophelia met toenemende verontwaardiging. ‘O, ja wel,’ zei Marie geeuwende, ‘daar twijfelt natuurlijk niemand aan. Maar kijk, om ze met ons op denzelfden voet te stellen, alsof wij menschen van gelijke soort waren, neen, dat gaat niet, het is onmogelijk. En St. Clare durft er soms tegen mij over spreken, alsof het van ons even schandelijk zou zijn, Mammy van haar echtgenoot af te houden, als het zou wezen om mij van den mijnen te scheiden. Ik heb nooit zoo'n dwaze vergelijking gehoord! Mammy kan toch onmogelijk de gevoelens hebben die ik koester. Het verschil is te groot, veel te groot en toch schijnt St. Clare dit niet te willen opmerken. Te denken, dat Mammy haar leelijke, morsige kinderen even zoo lief kon hebben, als ik Eva! En toch durfde St. Clare het mij eens in allen ernst voor te houden en trachtte hij mij te overtuigen, dat het, in weerwil van mijn zwakke gezondheid en | |
[pagina 68]
| |
alles wat ik lijden moet, mijn plicht was Mammy te laten vertrekken en een ander in haar plaats te nemen. Maar kijk, dat was zelfs voor mij te veel. Ik toon niet vaak wat ik gevoel, want ik heb mij tot beginsel gemaakt alles stilzwijgend te verdragen; maar het is hard voor een vrouw altijd stil te wezen. En toen brak ik los, zoodat hij het onderwerp sedert ook nooit weer aangeroerd heeft. Ik merk het echter aan zijn blikken en aan die enkele woorden, die hij zich nu en dan laat ontvallen, dat hij er nog over denkt evenals vroeger en dat is zoo vervelend, zoo tergend.’ Juffrouw Ophelia zette een gezicht, alsof zij ieder oogenblik bevreesd was, een enkel woord te zullen antwoorden; doch zij rammelde met haar priemen voort. ‘Je ziet dus, nicht,’ vervolgde zij, ‘wat voor 'n taak je op je genomen hebt: het bestuur van een huishouding zonder orde of regel, waar de bedienden doen en laten wat hun behaagt, behalve voor zoover mijn zwakke gezondheid mij toelaat, dit te beletten. Ik heb mijn zweep steeds bij de hand en soms maak ik er ook wel gebruik van; maar die inspanning is te groot voor mij. Wanneer St. Clare slechts kon besluiten, evenals anderen in dit opzicht te doen.’ ‘Wat bedoel je daarmee?’ ‘Wel, dat hij ze naar de calabooseGa naar voetnoot1) of eenige andere plaats zond om gegeeseld te worden; dat is het eenige middel om ze in bedwang te houden. Als ik niet zoo'n arm, zwak schepsel was, zou ik met eens zooveel kracht te werk gaan als St. Clare doet.’ ‘En hoe doet St. Clare dan toch wel?’ vroeg juffrouw Ophelia. ‘Je zei zooeven, dat hij nimmer iemand een slag toebrengt.’ ‘Ja, de mannen hebben een geheel andere, meer ontzag inboezemende manier van handelen, dat weet je; het valt hun alles veel gemakkelijker. Bovendien is er soms in zijn oog een bizondere flikkering; het is iets zonderlings, die oogen, vooral wanneer hij spreekt. Ik ben er zelf bang voor en de bedienden weten, dat oppassen de boodschap is, wanneer hij ze zoo aanziet. Ik kan met knorren en razen zooveel niet doen, als St. Clare door een enkelen oogopslag, wanneer het hem ten laatste ernst wordt. Daarom doet St. Clare dan ook niets anders en dat is de oorzaak, dat hij in 't geheel geen gevoel voor mij heeft. Maar je zult het zien, zoodra je het bestuur der huishouding op je genomen hebt, dat er zonder gestrenge middelen niets uit te richten is, want ze zijn allen zoo slecht, zoo valsch, zoo bedriegelijk en zoo traag!’ | |
[pagina 69]
| |
‘Al weer de oude dreun!’ riep St. Clare uit, terwijl hij luchtig de kamer binnenstapte. ‘Wat vreeselijk groote verantwoording zullen die arme schepsels hebben af te leggen, vooral omdat zij zoo traag zijn! Je ziet, nicht,’ vervolgde hij, zich in zijn volle lengte op een rustbank tegenover zijn vrouw uitstrekkend, ‘die traagheid is ten eenenmale onverschoonbaar in hen, als wij denken aan het heerlijk voorbeeld, dat Marie en ik ze geven.’ ‘Maar, St. Clare, je maakt het nu al te erg!’ ‘Inderdaad? Mij dacht anders, dat ik nu op een voor mij zeer verstandige wijze sprak! Ik geef mij altijd alle mogelijke moeite je aanmerkingen kracht bij te zetten, Marie.’ ‘Je weet toch wel, dat je er niets van meent, St. Clare.’ ‘Och, dan moet ik mij vergist hebben. Ik dank je, lieve, dat je mij terecht gewezen hebt.’ ‘Je schijnt vandaag van plan te zijn mij te plagen.’ ‘Kom, kom, Marie, het begint een warme dag te worden en ik heb juist zoo even een hevigen twist met Dolf gehad, waardoor ik vreeselijk vermoeid geworden ben. Wees dus zoo goed en laat een arm man als ik in het schijnsel van je vriendelijken glimlach even uitrusten.’ ‘Wat was er dan nu weer met dien Adolf te doen? De vermetelheid en onbeschaamdheid van dien knaap beginnen zoo groot te worden, dat die niet meer te verdragen zijn. Ik wou, dat hij maar voor een korte poos geheel aan mij overgelaten werd - ik zou wel weten, hoe ik heb terecht moest zetten.’ ‘Wat je daar zegt, mijn waardste, toont weer je scherpzinnigheid en je gezond verstand! En wat nu Dolf betreft, de zaak is deze. Hij heeft zich er zoolang op toegelegd mijn bevalligheden en volmaaktheden na te volgen, dat hij eindelijk zoo ver gekomen is te meenen, dat hij zelf de meester en geen Adolf meer is, dus ben ik genoodzaakt geweest, hem een kleine terechtwijzing over deze dwaling te geven.’ ‘Hoe?’ ‘Wel, ik was verplicht hem duidelijk te doen verstaan, dat ik enkele van mijn kleeren voor mijn persoonlijk gebruik verlangde te houden; ook heb ik hem op een rantsoen van eau de cologne gesteld en was zelfs zoo wreed hem niet meer dan een dozijn van mijn beste zakdoeken te gunnen. Dolf was niet weinig boos daarover en ik moest als een vader met hem spreken om hem weer tot bedaren te brengen.’ ‘O, St. Clare, wanneer zal je toch met je bedienden verstandig leeren omgaan? Het is een schande, dat je zoo toegeeflijk jegens hen bent.’ | |
[pagina 70]
| |
‘Welnu, wat is er eigenlijk voor kwaad in, dat die arme jongen behoefte gevoelt net als zijn meester te zijn? En wanneer ik hem geen betere opvoeding gegeven heb, dan om zijn hoogste geluk en zaligheid in reukwater en zakdoeken te vinden, waarom zou ik hem die dan niet geven?’ ‘En waarom heb je hem dan op die wijze grootgebracht?’ vroeg juffrouw Ophelia op stouten en onderzoekenden toon. ‘Het was te veel moeite, lieve nicht, te veel moeite en de schuld van onze traagheid, die alleen meer zielen bederft, dan je zou kunnen redden. Geloof mij, als ik zoo traag niet was, zou ik een engel zijn. Ik begin haast te gelooven, dat je goede dokter Botherem in Vermont gelijk had, toen hij de traagheid een wortel van alle kwaad noemde. Waarlijk, het is een ontzettende gedachte.’ ‘En ik geloof, dat jullie slavenhouders een ontzettende verantwoording op je laadt. Ik wilde voor geen duizend werelden, dat ik die moest dragen. Je behoort je slaven op te voeden en te behandelen als je medemenschen, van wie je voor Gods rechterstoel rekenschap zult moeten geven. Dat is mijn gevoelen,’ verklaarde de goede dame, terwijl zij lucht gaf aan den stroom van haar drift, die zich gedurende den morgen in haar gemoed had opgehoopt. ‘Wat?’ zei St. Clare, haastig opstaande, ‘hoe kun je over ons oordeelen?’ En met deze woorden trad hij op de piano toe, om een vroolijke aria te spelen. St. Clare had een bizonderen smaak voor muziek. Zijn hand was vlug en vast en zijn vingers gleden met de snelheid van een vogel over de toetsen, zonder dat hij een enkelen misgreep deed. Hij speelde het eene stuk na het andere, als iemand, die zich met geweld door de muziek in een vroolijk humeur zoekt te brengen. Na de muziek op zij geschoven te hebben, stond hij op en zei vroolijk: ‘Wel, beste nicht, je hebt ons een goede les gegeven en je plicht gedaan, ik acht je er te meer om. Ik twijfel er niet aan, of je hebt mij een echten diamant van waarheid naar het hoofd geworpen, ofschoon ik er zoo rechtstreeks door in het gezicht getroffen ben, dat ik dien niet dadelijk naar waarde op prijs weet te stellen.’ ‘Ik voor mij zie weinig of geen nut in al die woorden,’ merkte Marie aan. ‘Wanneer iemand meer voor zijn bedienden doet dan wij, wilde ik wel eens weten wie dat zou zijn en het baat toch ook niets, in het geheel niets - ze worden nog hoe langer hoe slechter. Wat de noodzakelijkheid betreft van tot hen te spreken, ik ben overtuigd, dit gedaan te hebben tot ik moe en heesch was: ik heb ze hun plichten en zoo al meer | |
[pagina 71]
| |
voorgehouden en ze hebben vrijheid naar de kerk te gaan wanneer ze verkiezen, ofschoon ze geen enkel woord van de preek verstaan, ja weinig meer dan jonge biggen en dus is het ook al van weinig nut voor hen of ze er heen gaan of niet; doch ze doen het en kunnen er dus hun voordeel van hebben; maar, zooals ik zei, ze zijn een ontaard ras en zullen dit altijd blijven, zoodat er ook niets voor hen te doen is; je kunt een proef met hen nemen wanneer je dat verkiest, maar het zal je niet baten. Je hoort, nicht Ophelia, dat ik het beproefd heb, en jij nog niet. Ik werd in hun midden geboren en opgevoed - ik verzeker je, dat ik ze ken.’ Juffrouw Ophelia meende genoeg gezegd te hebben en bewaarde daarom het stilzwijgen. St. Clare floot een deuntje. ‘St. Clare, ik wenschte, dat je ophield met fluiten,’ zei Marie; ‘mijn hoofdpijn wordt er erger door.’ ‘Ik zal niet meer fluiten,’ antwoordde St. Clare. ‘Is er ook nog iets anders, dat je zoudt wenschen dat ik niet deed?’ ‘Ik wenschte wel, dat je wat meer mededoogen met mijn lijden had; je betoont mij nimmer eenig gevoel.’ ‘Ach, mijn allerbeste, beschuldigende engel!’ ‘Het is tergend, op zoo'n manier toegesproken te worden.’ ‘Hoe verkies je dan, dat ik tot je spreek? Ik zal gehoorzamen; zeg mij maar, op welke manier ik je voldoening schenken kan.’ Op dit oogenblik klonk een vroolijk gelach van buiten door de zijden gordijnen der veranda. St. Clare deed eenige schreden voorwaarts, lichtte het gordijn op en begon insgelijks te lachen. ‘Wat is er?’ vroeg juffrouw Ophelia, insgelijks naar de deur gaande. Daar zat Tom op een kleine zodenbank aan het eind van het grasperk; al zijn knoopsgaten waren van Kaapsche jasmijnen voorzien, terwijl Eva vroolijk lachend hem een krans van rozen om den hals hing en zich vervolgens als een dartel vogeltje op zijn knie zette. ‘O, Tom, wat zie je er toch koddig uit!’ riep zij, in de handen klappende, uit. Er lag een zachte, welwillende glimlach op het gelaat van Tom, wien de grap evenzeer als zijn jonge meesteres scheen te bevallen. Hij sloeg zijn oogen, toen hij haar vader ontdekte, met een half smeekenden, half om verschooning vragenden blik op. ‘Hoe kun je zoo iets toelaten?’ vroeg juffrouw Ophelia. ‘En waarom niet?’ zei St. Clare. ‘Wel, dat is immers allerzotst.’ ‘Je zou er toch geen kwaad in zien, dat een kind een grooten | |
[pagina 72]
| |
hond, al was het ook een zwarten, liefkoosde; maar nu zij het een wezen doet, dat denken en redeneeren en gevoelen kan en dat onsterfelijk is, nu huiver je; beken dit maar, nicht! Ik ken de onder de bewoners van het Noorden heerschende begrippen goed. Ik zeg niet, dat er eenige deugd is in onze wijze van handelen, maar de gewoonte doet bij ons, wat het werk van het christendom behoorde te wezen. Ik heb gedurende mijn reizen in het Noorden opgemerkt, hoe veel sterker dat vooroordeel daar was dan hier bij ons. Jullie verafschuwt ze, zooals je het een slang of een pad zou doen en toch ben je verontwaardigd over het ongelijk, dat zij moeten verduren. Jullie willen ze niet mishandeld zien, maar je wenscht zelf ook niets met hen te doen te hebben. Jullie zoudt ze naar Afrika zenden, opdat je ze maar niet meer zien of ruiken mocht en ze later doen volgen door een paar zendelingen, die de voldoening konden smaken, ze daar ginds op te voeden. Is het niet zoo?’ ‘Ja, neef,’ antwoordde Ophelia, ‘daar is misschien wel wat waars in gelegen.’ ‘Wat zouden die armen en nederigen zijn zonder de kinderen?’ vervolgde St. Clare, zich over de leuning heenbuigende en de oogen op Eva vestigende, terwijl zij kwam aantrippelen en Tom met zich voerde. ‘De eenige ware volksvriend is het kleine kind: Tom is een held in haar oogen; zijn verhalen zijn haar wonderbaar, zijn lofzangen en methodistische liederen zijn beter voor haar dan de opera en de kleine snuisterijen, die hij in zijn zak heeft, zijn voor haar meer waard dan een van mijn kostbaarheden, voortreffelijker dan edelgesteenten; en hij zelf is voor haar de wonderlijkste Tom, die ooit in een zwarte huid stak. Dit is een der rozen uit het paradijs, die de Heer op aarde laat bloeien voor de armen en nederigen, die in andere opzichten zoo karig bedeeld zijn.’ ‘Het is zonderling, neef,’ zei juffrouw Ophelia, ‘je spreekt op een manier, dat men je bijna als een belijder zou beschouwen.’ ‘Als een belijder? Wat meen je, waarde nicht?’ vroeg St. Clare. ‘Ja, als belijder van den godsdienst.’ ‘In 't geheel niet, ik ben geen belijder, zooals jullie dat noemt en wat erger is, ik vrees dat ik zelfs geen beoefenaar ben.’ ‘Hoe kun je dan zoo spreken?’ ‘Och, niets is gemakkelijker dan dat! Ik geloof, dat Shakespeare iemand laat zeggen: “Ik zou gemakkelijker aan twintig menschen kunnen voorpreeken, wat goed is, dan een van de twintig zijn om mijn eigen aanwijzing te volgen.” Niets is grooter dan het verschil van de verdeeling van den arbeid. Ik ben krachtig in het spreken en jij, nicht, bent krachtig in het handelen.’ | |
[pagina 73]
| |
....terwijl Eva vroolijk lachend hem een krans van rozen om den hals hing en zich vervolgens als een dartel vogeltje op zijn knie zette (blz. 71).
| |
[pagina 75]
| |
In Toms uitwendige omstandigheden was op dat oogenblik niets waarvan de wereld zeggen zou, dat over te klagen viel. De genegenheid der kleine Eva - haar instinctmatige dankbaarheid en de beminnelijkheid van een edele natuur - hadden haar er toe geleid haar vader te verzoeken, hem aan haar af te staan, wanneer zij het geleide van een bediende op haar wandelingen of uitstapjes in het rijtuig noodig had en Tom had strikte bevelen ontvangen alles te laten staan en juffrouw Eva te volgen, wanneer zij hem noodig mocht hebben - bevelen, zooals de lezer zich zeker wel zal kunnen verbeelden, die Tom alles behalve onaangenaam waren. Hij ging goed gekleed, want dit was een punt, waarop St. Clare bizonder gesteld was. Zijn werkzaamheden in den stal waren bloot een eerepost en bestonden alleen in een dagelijks nazien en zorgdragen, dat door een minderen bediende diens plichten werden vervuld; want Marie St. Clare verklaarde, dat zij niet verdragen kon, dat hij paardenlucht bij zich had, wanneer hij in haar nabijheid verscheen en begeerde dat men volstrekt geen bezigheden van hem moest vorderen, waardoor hij haar onaangenaam kon worden, omdat haar zenuwgestel te zwak was iets van dien aard te kunnen verdragen, daar alleen reeds de reuk van iets onaangenaams voldoende zou wezen een eind aan haar aardsche leven en haar veelvuldige beproevingen te maken. Tom zag er in zijn goed geschuierden rok met breede panden, glimmende laarzen, helder witte manchetten en halsboorden deftig genoeg uit om een bisschop van Carthago te zijn, zooals in vroeger eeuwen mannen van zijn kleur dit waren. Daarenboven woonde hij op een fraai landgoed, iets dat voor het gevoelige negerras niet onverschillig is en met blijdschap bespiedde hij de vogels, de bloemen, de fonteinen en genoot hij al het geurige en schoone en heldere van het binnenplein, de zijden gordijnen en schilderijen, de kronen en beelden en verguldsels, waardoor het inwendige der vertrekken voor hem een soort van Aladdins paleis werd. ‘Waar is Eva?’ vroeg Marie op zekeren Zondagmorgen, terwijl zij prachtig gekleed in de veranda stond en bezig was een diamanten armband vast te maken. Het kind was op de trap blijven staan, om eenige woorden met haar Mammy te wisselen. En wat zei Eva tot Mammy, vraagt ge misschien? Luister en je zult het vernemen, ofschoon Marie het niet hoort. ‘Lieve Mammy, ik weet, dat je vreeselijke hoofdpijn hebt.’ ‘God zegene u, jongejuffrouw Eva; ja, mijn hoofd is altijd pijnlijk. Maar gij moet u daar niet bezorgd over maken.’ ‘Nu, ik ben blij dat je uitgaat en hier, Mammy,’ vervolgde het | |
[pagina 76]
| |
jonge meisje, terwijl zij haar verzorgster teeder omhelsde, ‘hier is mijn reukfleschje, dat je meenemen moet.’ ‘Wat! dat fraaie gouden ding met al die diamanten! Och Heer, neen, lieve jongejuffrouw, dat zou voor mij niet passen.’ ‘En waarom niet? Je hebt het noodig en ik niet. Mama gebruikt het altijd als zij hoofdpijn heeft en dus zal jij er je ook wel bij bevinden. Komaan, lieve Mammy, je moet het meenemen, als je mij genoegen wilt doen!’ ‘Hoor dat lieve kind nu eens praten!’ riep Mammy uit, terwijl Eva haar het reukfleschje in de handen stopte, haar vervolgens kuste en de trap afsprong om bij haar moeder te komen. ‘Waar heb je je toch zoo lang opgehouden?’ ‘Ik ben bij Mammy geweest en heb haar mijn reukfleschje gegeven om dat mee naar de kerk te nemen.’ ‘Eva!’ riep haar moeder, ongeduldig met den voet stampende, uit, ‘heb je je gouden reukfleschje aan Mammy gegeven? Wanneer zal je eindelijk in 's Hemels naam toch leeren je verstandig te gedragen? Ga heen en haal het terug, terstond!’ Eva was bedroefd en verslagen en keerde zich langzaam om. ‘Laat het kind haar gang gaan, Marie,’ beval St. Clare, ‘laat haar doen zooals zij verkiest.’ ‘St. Clare, hoe zal het ooit met het kind in de wereld gaan, als dat zoo voortgaat?’ vroeg Marie ten hoogste verstoord, omdat haar man zich tegen haar bevelen verzette. ‘Er is weinig voor haar te vreezen, als zij op de een of andere wijze zoekt goed te doen,’ antwoordde St. Clare. ‘Nu, neef, ben je gereed om mee naar de kerk te gaan?’ vroeg juffrouw Ophelia, zich tot St. Clare wendende. ‘Ik dank je, ik ga niet naar de kerk.’ ‘Ik zou gaarne zien, da St. Clare medeging,’ zei Marie; ‘maar hij heeft niet het minste gevoel voor den godsdienst. Dit is niet zooals het behoort en men van hem zou verwachten.’ ‘Dat weet ik,’ antwoordde St. Clare. ‘Eva,’ vervolgde hij, zich tot het meisje wendende, heb je veel lust om naar de kerk te gaan? Kom, blijf bij mij thuis en speel met mij.’ ‘Ik dank je, papa, ik ga liever naar de kerk.’ ‘Is het niet erg vervelend?’ vroeg St. Clare. ‘Soms, ja, is het wel vervelend,’ zei Eva, ‘en dan wordt ik slaperig en heb moeite wakker te blijven.’ ‘Waarom ga je er dan heen?’ ‘Wel, u weet het immers, papa,’ fluisterde zij haar vader in het oor; ‘nicht zegt, dat God wil hebben, dat wij het doen en God geeft ons alles en het is toch ook zoo zwaar niet om te doen wat Hij | |
[pagina 77]
| |
van ons verlangt. En, papa, eigenlijk is het toch ook niet vervelend.’ ‘Jij goed, gehoorzaam, gewillig kind! riep St. Clare, haar omhelzende, ‘ga heen en bid voor mij.’ ‘Dat doe ik altijd,’ verklaarde het kind, terwijl zij haar moeder in het rijtuig volgde. St. Clare stond op de trap en wierp haar kushandjes na, terwijl het rijtuig voortreed; groote tranen stonden in zijn oogen. ‘O, met recht heet zij Evangeline,’ zei hij zacht bij zich zelf; ‘heeft God haar niet tot een Evangelie voor mij gemaakt?’ Zoo dacht en gevoelde hij eenige oogenblikken; maar was weldra alles weer vergeten. ‘Je begrijpt, Evangeline,’ zei haar moeder, ‘dat het altijd goed en betamelijk is, vriendelijk jegens dienstboden te zijn; maar het komt niet te pas om te doen, alsof zij onze bloedverwanten en vrienden zijn, of menschen, die met ons tot denzelfden stand behooren. Als Mammy nu eens ziek werd, zou je misschien wel willen, dat je eigen bed voor haar ingeruimd werd, nietwaar?’ ‘Ik geloof ja, lieve mama,’ zei Eva, ‘want het zou dan veel gemakkelijker zijn om haar op te passen en te verzorgen en u weet ook wel, dat mijn bed zooveel beter is dan het hare.’
St. Clare en de beide dames zaten na afloop van den middagmaaltijd bij elkaar en waren juist in een gesprek over de slavernij gewikkeld, toen Eva binnentrad met een bloem in haar hand. ‘Welnu, kindlief, wat zeg jij er van?’ vroeg haar vader, zich plotseling tot haar wendende. ‘Waarvan, papa?’ ‘Wel, wat je het meest bevallen zou, te leven zooals bij je oom te Vermont, of zoo'n huis vol bedienden te hebben als wij?’ ‘Wel, zooals bij ons is het immers veel aangenamer,’ antwoordde Eva. En waarom dat?’ vervolgde St. Clare, haar het hoofd streelende. ‘U weet het toch ook wel, papa, men heeft er dan zooveel meer rondom zich, om lief te hebben,’ verklaarde Eva, terwijl zij haar vader met een ernstigen blik aanzag. ‘Nu, dat is juist weer op Eva's manier gesproken,’ zei Marie; ‘dat is weer een van haar dwaze praatjes.’ ‘Zijn dat dwaze praatjes, papa?’ vroeg Eva fluisterend aan haar vader, terwijl zij op zijn knie klauterde. | |
[pagina 78]
| |
‘Een beetje dwaas bij 't geen de wereld gewoonlijk zegt,’ antwoordde St. Clare. ‘Maar waar is mijn kleine Eva al den tijd onder het eten geweest?’ ‘Och, ik ben in Oom Toms kamertje geweest, papa en heb hem hooren zingen en Tante Dinah heeft mij eten gegeven.’ ‘Zoo, zoo, heb je Tom hooren zingen?’ ‘O, ja! Hij zingt zoo heerlijk van het nieuwe Jeruzalem, van de schoone engelen en van het land Kanaän, waarmee hij zeker Gods schoonen Hemel bedoelt.’ ‘Dat is nog mooier dan de opera, nietwaar, mijn kind?’ ‘Ja, veel mooier en hij heeft beloofd, ze mij ook te zullen leeren.’ ‘Wil hij je les in het zingen geven? Nu, je maakt groote vorderingen.’ ‘Ja, hij zingt mij voor en ik lees op mijn beurt in mijn bijbel en ziet u, dan legt hij mij uit wat er geschreven staat.’ ‘Op mijn woord,’ riep Marie lachende uit, ‘dat is het grappigste, dat ik den laatsten tijd heb hooren vertellen.’ ‘Tom is inderdaad niet de minst geschikte om den bijbel te verklaren, dat verzeker ik je,’ zei St. Clare. ‘Ik moest van morgen heel vroeg de paarden hebben en sloop zachtjes naar Toms zolderkamertje boven den stal en hoorde toen, hoe hij op zijn eentje godsdienstoefening hield en waarlijk, ik moet bekennen, dat ik in langen tijd zulk een vurig gebed niet hoorde als dat van Tom. Hij bad ook voor mij en dat met een apostolischen ijver.’ ‘Misschien wist hij wel, dat je stond te luisteren. Ik weet, dat zulke streken vroeger wel meer zijn begaan,’ merkte Marie schamper aan. ‘Als hij dat deed, dan was hij zeker op dat oogenblik niet heel leep,’ hernam St. Clare, ‘want hij sprak op een zeer moedigen toon. Tom scheen stellig te denken, dat er nog veel aan mij te verbeteren was en het bleek zijn ernstige wensch te zijn, dat ik mij toch spoedig mocht bekeeren.’ ‘Ik hoop, dat je dit dan ook ter harte nemen zult,’ zei juffrouw Ophelia. ‘Het schijnt, dat je met Tom van hetzelfde gevoelen bent,’ antwoordde St. Clare. ‘Nu, wij zullen zien, wij zullen zien, nietwaar, Eva?’ |
|