| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Evangeline.
Haley en Oom Tom hotsten in hun wagen voort, terwijl elk hunner voor eenige oogenblikken in zijn overdenkingen verdiept was; maar hoe verschillend en uiteenloopend zijn de gedachten van die beide naast elkander gezeten mannen, beiden met dezelfde leden en gelijke lichaamsdeelen, en met dezelfde voorwerpen voor hun oogen!
Haley, bijvoorbeeld, dacht in de eerste plaats aan Oom Toms lengte, breedte en hoogte, berekende welke som hij voor hem zou kunnen bedingen, wanneer hij hem welgevoed en in goeden staat aan de markt bracht. Hij bedacht hoeveel hij aan den koop zou verdienen; hij dacht aan den marktprijs van zekere mannen, vrouwen en kinderen, die hij daar hoopte te vinden, en aan andere zaken, die tot zijn beroep in betrekking stonden. Ook dacht hij aan zichzelf, hoe menschlievend hij was, door zijn negers alleen boeien aan de voeten te leggen, terwijl anderen dit ook aan de handen deden, zoodat Oom Tom daarvan, zoolang hij zich goed gedroeg, het vrije gebruik mocht hebben, en Haley zuchtte luid bij de gedachte aan de ondankbaarheid van de menschelijke natuur, waarom hij betwijfelde, of Oom Tom zijn barmhartigheid wel op den rechten prijs zou weten te schatten. Hij was reeds door zooveel begunstigde negers opgelicht, en toch moest hij tot zijn eigen verwondering bekennen, dat hij nog zoo goedhartig bleef.
Oom Tom op zijn beurt zat na te denken over woorden als deze, die hem blijvend voor den geest stonden: ‘Wij hebben hier geen bestendige plaats, maar wij zoeken een toekomende: waarom God niet beschaamd is onze God genaamd te worden, want Hij heeft voor ons eene stad gebouwd.’ Deze woorden vervulden zijn ziel met een buitengewone kracht, en hij dacht er over na, toen Haley hem stoorde, door uit zijn zak eenige couranten te halen en daaruit de volgende bekendmaking overluid op te lezen:
‘Gerechtelijke verkooping. Negers! Op Donderdag den 29sten Februari zullen voor het verkoophuis te Washington, staat Kentucky, de volgende negers worden gepresenteerd: Hagar, oud 60, John, oud 30, Benjamin, oud 21, Saul, oud 25, Albert, oud 14 jaren, welke allen verkocht zullen worden ten behoeve van de schuldeischers en erfgenamen van Jesse Butschford, Esq.
Samuel Morris, ) Verkoopers.
Thomas Flint, ) Verkoopers.
| |
| |
“Daar moet ik eens gaan kijken,” zei hij tot Tom, bij gebrek aan iemand anders om mee te kunnen praten. Zie je, ik wil een mooie troep bijeen brengen, dat een aangenaam gezelschap voor je wezen zal, Oom Tom. Wij moesten in de eerste plaats naar Washington, en daar zal ik je zoolang opsluiten als ik met mijn zaken bezig ben.’
Oom Tom vernam deze aangename mededeeling met stille onderwerping, terwijl in zijn eenvoudig hart slechts de vraag opkwam, hoe velen zijner lotgenooten vrouw en kinderen hadden, en wat die wel bij het afscheidnemen zouden gevoeld hebben en nog gevoelen. Het is niet te ontkennen, dat de openhartige mededeeling, weldra opgesloten te zullen worden, een allesbehalve aangenamen indruk maakte op den armen man, die zich altijd had beroemd op zijn eerlijken en trouwen levenswandel. Ja, Oom Tom was trotsch op zijn eerlijkheid, omdat hij weinig andere dingen had, waarop hij zich kon verhoovaardigen; had hij tot een hoogeren maatschappelijken stand behoord, dan zou hij misschien nimmer daaraan gedacht hebben. De dag spoedde echter voorbij en des avonds waren beide reizigers in Washington veilig opgenomen, de een in een herberg, de andere in een gevangenis.
Na verloop van eenige dagen zien wij Haley met zijn levende bezittingen veilig aan boord van een der stoombooten op den Ohio. Het getal slaven, dat hij bij zich had, zou, naarmate de boot op haar tocht vorderde, vermeerderd worden door verschillende aankoopen, die hij of zijn ondergeschikten voornemens waren langs de kust te doen.
‘La Belle Rivière’, een vaartuig zoo groot en schoon als ooit de golven van den stroom doorkliefde, waarnaar het genoemd was, stevende vroolijk den stroom af onder een schitterenden hemel, terwijl de sterren- en strepenvlag van het vrije Amerika vroolijk in de lucht wapperde. Het dek wemelde van sierlijk gekleede heeren en dames, die zich al wandelend in het genot van den schoonen dag verlustigden. Alles was leven, opgewektheid en vreugde, behalve bij Haley's troep, die met andere koopwaren op het benedendek geborgen was.
Tom bevond zich op het bovendek van het schip, toen ik je het eerst met hem bekend maakte. Je herinnert je, dat je hem zitten zag op een baal katoen en verdiept in het lezen van zijn Bijbel, en nu teruggekeerd op het punt waar wij onze geschiedenis begonnen, moet ik je ook het een en ander meedeelen van de overige zich aan boord bevindende reizigers.
Tot hun getal behoorde ook een nog jeudig heer van aanzien en vermogen, met name St. Clare, en te New-Orleans woonachtig. Hij had een dochtertje van omstreeks vijf of zes jaar bij zich, en nog een
| |
| |
dame, die een bloedverwante van beiden was en hoofdzakelijk met de zorg voor het kleine meisje belast scheen te zijn.
Oom Tom had nu en dan een vluchtigen blik op het kind geworpen, want zij was een van die woelige, levendige schepseltjes, die men evenmin kan opsluiten als een zonnestraal of een zomerkoelte; maar zij was tevens een dier wezens, wier trekken men niet gemakkelijk vergeet, na die eens gezien te hebben.
Haar gestalte was van een volmaakte kinderlijke schoonheid, zonder iets van de gewone plompheid, die kinderen soms hebben. Alles aan haar droeg het kenmerk van bevalligheid. Haar gelaat was opmerkelijk, minder om de volmaakte schoonheid der trekken, dan om de bizondere, peinzende uitdrukking, die ieder verbaasd deed staan die haar zag, zoodat zelfs de oppervlakkigste zich getroffen gevoelde, zonder eigenlijk te weten waardoor. De vorm van haar hoofd en hals, waar de lange goudbruine lokken als een dichten sluier omheen golfden - de diepe ernst van haar blauwe oogen, door lange wimpers overschaduwd - alles onderscheidde haar van andere kinderen en deed ieder naar haar kijken, terwijl zij van de eene zijde der boot naar de andere trippelde. Toch kon men het meisje geen ernstig of treurig kind noemen; veeleer scheen een luchtige en schuldelooze vrooltjkheid als de schaduw van zomertwijgjes over haar kinderlijk gelaat en om haar luchtige gestalte te zweven. Zij was altijd in beweging, had altijd een glimlach om haar rozigen mond en fladderde her- en derwaarts op de boot, terwijl zij 't een of ander liedje hooren deed. Haar vader en de dame volgden haar bestendig op den voet, maar nauwelijks hadden zij haar gevangen, of zij ontsnapte weer als een luchtig zomerwolkje, en daar geen woord van berisping ooit haar ooren trof om 't geen zij verkoos te doen, ging zij op de boot haar eigen gang. Steeds in 't wit gekleed, scheen zij zich overal als een veertje te bewegen, zonder het een of ander voorwerp aan te roeren, en daar was noch boven, noch beneden een enkele hoek, dien haar lichte voeten niet hadden betreden en waarin haar engelenkopje met de donkerblauwe oogen niet hadden rondgekeken.
Wanneer de stoker van zijn heeten arbeid opkeek, zag hij haar met verwondering in de woedende diepten van het fornuis staren en haar oogen met zorg en medelijden op hem vestigen, als vreesde zij eenig kwaad voor hem; of de matroos aan het stuurrad bleef staan en glimlachte, als het schilderachtige kopje zich voor het venster van het wachthuis vertoonde, om dadelijk daarna weer te verdwijnen. Duizend maal op één dag werd zij gezegend, en glimlachjes van ongeveinsde welwillendheid vertoonden zich zelfs op de gezichten der meest verharde mannen, waar zij ook verscheen, en wanneer zij onbevreesd over de een of andere gevaarlijke plaats heen trippelde, werden
| |
| |
onwillekeurig de ruwe en beteerde handen uitgestoken om ze te helpen en haar pad te beveiligen.
Oom Tom, die de zachte, gevoelige natuur had, aan zijn ras eigen, en die zich steeds door het zachte en kinderlijke gevoelde aangetrokken, sloeg het meisje met steeds toenemende belangstelling gade. Zij scheen hem bijna een goddelijk wezen te zijn, en wanneer zij haar gouden hoofdje met die donkerblauwe oogen boven een der stoffige katoenbalen uitstak en naar hem heen wendde, verkeerde hij bijna in den waan, dat hij een der engelen zag, waarvan in zijn Nieuwe Testament gesproken werd. Dikwerf zwierf zij in een treurige stemming rondom de plaats, waar Haley's slaven in ketens gekluisterd lagen. Soms sloop zij naar hen toe om hen met deelnemenden ernst aan te zien; soms tilde zij de zware ketenen met haar teere handen op, zuchtte treurig en sloop evenzoo weer heen. Verscheiden malen kwam zij plotseling in hun midden, de handen met kandij, noten en sinaasappels gevuld, om die met een vroolijk hart onder de ongelukkigen uit te deelen en zich dan weer te verwijderen.
Oom Tom had het kleine meisje al lang gadegeslagen, voordat hij het waagde nader kennis met haar te maken. Hij verstond zich op een menigte kleine handgrepen om de toenadering der kinderen uit te lokken en te bevorderen, en hij besloot, nu zijn rol eens behendig te vervullen. Met verbazende vlugheid vervaardigde hij kleine mandjes van kersenstelen, maakte wondermooie aangezichten van okkernoten, of vroolijk dansende figuren van vlier-pitten; in de vervaardiging van fluitjes in allerlei vormen en grootte was hij wezenlijk een toovenaar. Zijn zakken waren vol van allerlei kostelijke voorwerpen, zooals hij in vroeger dagen voor zijns meesters kinderen had vervaardigd en die hij nu met voorzichtigheid en spaarzaamheid gebruikte, om daarmee de gewenschte vriendschap te bevorderen.
De kleine was schuw, en in weerwil van haar ijverige belangstelling in alles, was het moeilijk haar te naderen. Een tijdlang klauterde zij als een kanarievogel op een of ander pak in Toms nabijheid, terwijl deze met zijn kleine kunststukken bezig was, en nam met een soort van deftige zedigheid zijn geschenken aan; maar ten laatste begonnen zij met elkaar op een vertrouwelijken voet te geraken.
‘Hoe heet je, juffertje?’ vroeg Oom Tom eindelijk, toen hij meende, dat het tijdstip daar was, om zoo'n stoutheid te wagen.
‘Evangeline St. Clare,’ antwoordde het meisje, ‘ofschoon papa en alle anderen mij Eva noemen. Maar hoe heet jij?’
‘Ik heet Tom; de kleine kinderen daar ginds, heel ver in Kentucky, waren gewoon mij Oom Tom te noemen.’
| |
| |
‘Nu, dan zal ik het ook doen, want ik houd van je,’ zei het meisje. ‘Zeg mij nu ook eens, Oom Tom, waar je heengaat.’
‘Ik weet het niet.’
‘Weet je het niet?’ vroeg Eva.
‘Neen; men wil mij aan iemand verkoopen, ik weet niet aan wien.’
‘Mijn papa kan je wel koopen,’ zei Eva haastig; ‘en als hij het doet, dan zul je het goed hebben. Ik zal er hem vandaag nog om gaan vragen.’
‘O, ik dank, gij zijt zeer vriendelijk, kleine dame,’ antwoordde Oom Tom.
Hier hield de boot bij een kleine landingsplaats stil om hout in te nemen, en Eva, die de stem haars vaders hoorde, sprong dadelijk naar hem toe. Oom Tom stond op en ging heen om zijn diensten bij het houtdragen aan te bieden en was weldra even werkzaam als de overigen.
Eva en haar vader stonden met elkaar bij de verschansing, om de boot van de landingsplaats te zien afvaren; het rad had twee of drie slagen in het water gedaan, toen het meisje door een plotselinge beweging het evenwicht verloor en opeens van de boot in het water stortte. Haar vader, die nauwelijks wist wat hij deed, was gereed haar na te springen, maar werd door iemand van achteren vastgehouden, die zag dat krachtiger hulp tot redding van het kind was toegeschoten.
Oom Tom stond juist onder haar op het benedendek, toen zij viel. Hij zag haar in het water vallen en zinken, en binnen een oogwenk was ook hij in den stroom. Breed geschouderd en sterk gespierd als hij was, kostte het hem weinig moeite, zich in het water boven te houden, totdat na eenige seconden de kleine drenkeling weer te voorschijn kwam, waarna hij haar in zijn armen nam, met haar naar de boot zwom en haar toereikte aan honderd handen, die, als behoorde zij allen toe, waren uitgestoken om haar aan te vatten. Na eenige oogenblikken droeg haar vader haar nat en bewusteloos naar de dames-kajuit, waar, zooals bij soortgelijke gevallen meestal geschiedt, onder de vrouwelijke passagiers een welgemeende en goedhartige strijd ontstond, wie de meeste opschudding zou maken en op allerlei wijze hinderlijk zou zijn bij de pogingen om het kind te doen bijkomen.
Het was zoel en tegen den avond van den volgenden dag, toen de stoomboot New-Orleans in 't gezicht kreeg. Een algemeen gedruisch van verwarring en toebereidselen tot vertrekken heerschte overal op het schip; in de kajuit waren velen bezig hun zaken bij elkaar te brengen, om gereed te zijn aan land te stappen. De hofmeester, zoowel als de overige bedienden, waren ijverig aan het
| |
| |
‘Papa, koop hem maar! Het komt er immers niet op aan wat u betaalt.’ (Blz. 44)
| |
| |
schoonmaken, om de boot zoo prachtig mogelijk te maken bij de aankomst.
Op het benedendek zat onze vriend Oom Tom met de armen over elkaar geslagen en van tijd tot tijd zijn oogen angstvallig op een groep aan de andere zijde van de boot vestigend.
Daar stond de schoone Evangeline, wat bleeker dan den vorigen dag, maar overigens geen enkel spoor dragend van het ongeluk, dat haar was overkomen. Een bevallig, nog jong man van een schoone gestalte stond naast haar, zorgeloos met den eenen arm op een katoenbaai leunende, terwijl een groot zakboek voor hem opengeslagen lag. Het was bij den eersten oogopslag zichtbaar, dat die heer de vader van Eva was. Men ontdekte bij hem denzelfden vorm van het hoofd, dezelfde donkerblauwe oogen, hetzelfde goudbruine haar, en toch was de uitdrukking van beider gelaat verschillend. In de groote, blauwe oogen, schoon in vorm en kleur volkomen aan de hare gelijk, miste men die diepte van gevoel; alles was helder, stout en schitterend. De fraai gesneden mond had een trotsche en eenigszins spottende uitdrukking, terwijl in al zijn bewegingen en wendingen een zich vrij en op zijn gemak gevoelende meerderheid te lezen was. Hij luisterde met een opgeruimd, maar achteloos gelaat naar Haley, die in het breede uitweidde over de voortreffelijke hoedanigheden van het onderwerp, waarover zij in onderhandeling waren.
‘Al de Christelijke en zedelijke deugden compleet, gebonden in marokijn,’ zei hij, nadat Haley geëindigd had.
‘Maar komaan, mijn goede man, zeg mij welke som je vraagt, en voor hoeveel je mij denkt te bedriegen. Zeg op!’
‘Wel,’ zei Haley, ‘als ik dertienhonderd dollars voor dien knaap vroeg, dan kreeg ik nog niet meer dan mijn eigen geld terug.’
‘Ame kerel!’ zei de jonge man, zijn scherpe, spottende oogen op den slavenhandelaar vestigend; ‘maar mij dunkt, dat je hem mij toch wel voor dien prijs kunt laten, uit bijzondere achting voor mijn persoon.’
‘Nu, de jonge dame schijnt het op hem begrepen te hebben, en dat is natuurlijk ook.’
‘Ja, ja, de welwillendheid wordt ingeroepen, mijn vriend! Maar zeg mij nu voor hoeveel je dien man, uit een oogpunt van Christelijke barmhartigheid kunt laten, om daarmee een jong meisje te verplichten, dat zooveel van hem schijnt te houden.’
‘Welnu, denk eens na,’ zei de slavenhandelaar, ‘kijk eens wat 'n leden, hoe breed geschouderd hij is, en daarbij sterk als een leeuw! Kijk dat hoofd eens; dat hooge voorhoofd is altijd een kenmerk van
| |
| |
verstandige negers, die voor alles geschikt zijn. Zoo'n neger is al veel waard, al was hij ook dom en stomp, om zijn lichaam alleen, maar als wij denken aan zijn groote verstandelijke vermogens - en ik durf zeggen, dat hij daarmee buitengewoon begiftigd is - nu dan moet hij natuurlijk ook veel meer waard zijn. Denk eens na, mijnheer, die man bestuurde de geheele hoeve van zijn meester! Hij is bijzonder werkzaam.’
‘Slecht, slecht, zeer slecht; ik ken dat alles te goed,’ zei de jonge man, terwijl dezelfde spottende glimlach om zijn mond speelde. ‘Is niet te gebruiken; die knappe jongens gaan altijd op den loop. Mij dunkt, je zult hem wel een paar honderd dollars goedkooper geven, juist om zijn knapheid.’
‘Misschien zou ik dit ook wel doen, als hij niet zulk een braaf karakter had; maar ik kan aanbevelingen toonen van zijn meester en van anderen, dat hij een der vroomste schepsels is, die gij ooit hebt gekend. Ja, men noemde hem zelfs een prediker in die streken vanwaar hij komt.’
‘Zoodat ik hem zelfs als huiskapelaan zou kunnen gebruiken,’ zei de jonge man droog weg; ‘waarlijk, een uitmuntend denkbeeld.’
‘U drijft er den spot mee.’
‘Hoe weet je dat? Zei je zelf zoo even niet, dat hij een prediker was? Is hij ook door de eene of andere synode of kerkvergadering geëxamineerd? Kom, geef mij je papieren.’
Als de slavenhandelaar niet uit een zekeren opgeruimden trek in de groote, blauwe oogen gezien had, dat al die plagerij alleen ten doel had wat af te dingen, zou hij misschien zijn geduld verloren hebben; maar daar hij hiervan overtuigd was, legde hij zijn smerigen zakdoek op een baal katoen en begon met groote zorg in zijn papieren te studeeren, terwijl de jonge man al dien tijd aan zijn zijde stond en zijn bewegingen met een achteloozen blik gadesloeg.
‘Papa, koop hem maar! Het komt er immers niet op aan, wat u betaalt,’ fluisterde Eva zacht, terwijl zij op de pakgoederen klom en haar arm om naars vaders hals sloeg. ‘Ik weet het immers wel, dat je geld genoeg hebt, en ik wou Tom graag hebben.’
‘Waarvoor, poesje? Wil je hem als hansworst of als een stokpaardje of zoo iets gebruiken?’
‘Neen, ik wil hem gelukkig maken.’
‘Een zonderlinge gedachte!’
Hier overhandigde de slavenhandelaar het door den heer Shelby onderteekende getuigschrift, dat de jonge man met de toppen zijner vingers aanvatte en vervolgens achteloos doorliep.
‘Een voorname hand,’ zei hij, ‘en een goede spelling ook. Alles
| |
| |
goed en wel, maar van zijn godsvrucht ben ik nog niet verzekerd,’ vervolgde hij, terwijl de vroegere schalksche uitdrukking in zijn oogen terugkeerde. ‘Hoeveel honderd dollars heb je voor zijn godsdienst opgeschreven?’
‘U houdt van gekscheren,’ mijnheer,’ zei de slavenhandelaar; ‘maar daar is toch veel gezond verstand in, dat moet ik u zeggen. Ik weet, dat er onderscheid tusschen godsdienstigen of godvruchtigen is; bij velen beteekent het niet veel, of zij de samenkomsten bijwonen en deelnemen aan het gezang met alle kracht van hun stemmen, hetzij ze zwarten of blanken zijn; doch op dezen hier kunt u vertrouwen, en ik heb het, meer dan iemand, bij negers gezien, dat zij zacht, bedaard, standvastig, eerlijk en goed zijn, en dat de geheele wereld hen niet kon verleiden iets te doen wat niet goed is in hun oogen, en u leest in dezen brief hoe Toms vroegere meester over hem denkt.’
‘Ziedaar,’ zei de jonge man, die intusschen een rolletje bankpapier te voorschijn had gehaald, ‘tel je geld, oude jongen!’
‘Volkomen in orde,’ zei Haley, terwijl zijn gelaat van genoegen schitterde, en hij een ouden inktkoker te voorschijn haalde om een verkoopbrief in te vullen, dien hij binnen een paar oogenblikken den jongen man overhandigde.
‘Ik zou weieens willen weten, hoeveel ik zou opbrengen, als men mij te koop presenteerde,’ zei de laatste, terwijl hij met zijn oogen het papier doorliep. ‘Zooveel voor den vorm van het hoofd, zooveel voor het hooge voorhoofd, zooveel voor armen, handen en beenen, en dan bovendien zooveel voor opvoeding, geleerdheid, talenten, eerlijkheid, godsdienst; maar ik vrees, dat er voor dat laatste weinig geboden zou worden. Maar kom, Eva,’ vervolgde hij, en de hand van zijn dochtertje vattend, stapte hij schuins over het dek van de boot, raakte Toms kin zachtkens met den top van zijn vinger aan en sprak hem opgeruimd toe: ‘Kijk, daar staat je kleine meesteres; ik ben verlangend te weten hoe je elkaar bevallen zult.’
Oom Tom keek op. Hij kon niet in dat vriendelijke, schoone kindergelaat zien, zonder een blij gevoel. Tranen van dankbaarheid kwamen hem in de oogen, terwijl hij op hartelijken toon antwoordde: ‘God zegene u, massa.’
‘Wel ja, dat hoop ik! Hoe is je naam? Oom Tom? Je mag mij ook even goed naar mijn naam vragen. Kun je met paarden omgaan?’
‘Ik ben altijd gewoon geweest met paarden om te gaan,’ antwoordde Tom. ‘Massa Shelby had er veel.’
‘Nu, dan zal ik je in den stal een plaats aanwijzen, onder voorwaarde, dat ik je niet meer dan eenmaal in de week dronken zie, behalve in bizondere omstandigheden.’
| |
| |
Tom keek hem verwonderd aan en antwoordde een weinig getroffen: ‘Ik drink nooit, massa.’
‘Diezelfde verklaring heb ik al meer gehoord, Tom; maar wij zullen zien; het zal in elk geval een heerlijke aanbeveling bij allen zijn, als je het niet doet. Welnu, komaan, mijn jongen,’ vervolgde hij opgeruimd, toen hij bemerkte, hoe ernstig Toms gelaat stond, ‘ik hoop, dat 't je voornemen is, je goed te houden.’
‘Dat zal ik, massa,’ antwoordde Tom.
‘En dan zal je goede tijden beleven,’ zei Eva. ‘Papa is zoo goed, maar hij moet altijd om anderen lachen.’
‘Papa is zeer verplicht voor deze loffelijke getuigenis,’ zei St. Clare lachende, terwijl hij zich op zijn hielen omdraaide en heenging.
|
|