De Betuwe
(1968)–R.F.P. de Beaufort, Herma M. van den Berg– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XI]
| |
[pagina 1]
| |
InleidingBegrenzing van het gebied.Van het in dit deel beschreven gebied behoorden tot het Kwartier van Nijmegen: de Betuwe, sedert 11 december 1327 verdeeld in de ambten Over- en Neder-Betuwe; het deel van de Betuwe dat na het graven van het Pannerdense kanaal werd afgesneden en sindsdien tot de Lymers wordt gerekend is echter beschreven in deel iii tweede stuk, 1958. Voorts zijn beschreven het ambtmanschap Beesd en Rhenoy, waarbij in 1820 de v.m. baronie van Acquoy werd gevoegd, de v.m. graafschappen Buren en Culemborg met uitzondering van de tot het graafschap Culemborg behoord hebbende dorpen Everdingen en Zijderveld, die in 1820 bij de provincie Zuid-Holland zijn gevoegd, en tenslotte de v.m. Pruisische enclaves Huissen en Malburgen (gem. Huissen), in 1816, en Hulhuizen (gem. Gendt) in 1817 bij Gelderland gekomen. Tot Over-Betuwe worden de volgende gemeenten gerekend: Bemmel, Elst, Gendt, Heteren, Huissen en Valburg; tot Neder-Betuwe behoren Dodewaard, Echteld, Kesteren, Lienden, Maurik en Zoelen. Het graafschap Buren omvatte de tegenwoordige gemeenten Beusichem, Buren en Buurmalsen; het graafschap Culemborg de huidige gemeente Culemborg, behalve de hierboven genoemde dorpen. Het gebied van het v.m. ambtmanschap Beesd en Rhenoy behoort aan de gemeente Beesd. Het gebied wordt bijna geheel door rivieren ingesloten: ten noorden door de Nederrijn en Lek, aan de zuidzijde door de Waal en in het oosten door het Pannerdense kanaal en de Nederrijn. De westgrens met Zuid-Holland wordt gevormd door de Diefdijk en de oostelijke Lingedijk, de Meerdijk genaamd, tot aan de sluis bij Asperen. De Diefdijk en de Lingedijk behoren tot Zuid-Holland. | |
Landschap.Gedurende het holoceen ontstond in het beschreven gebied een landschap, dat door de geologen en bodemkundigen wordt aangeduid als het landschap van de meanderende rivier (C.H. Edelman, Inleiding tot de bodemkunde van Nederland, blz. 37). Dit landschap wordt gekenmerkt door een afwisseling van betrekkelijk hooggelegen zandige stroomruggen en lage, uit zeer zware klei bestaande kommen. In de Betuwe liggen op enkele plaatsen pleistocene zanden in de vorm van ‘opduikingen’ aan de oppervlakte o.m. in Valburg. Bij overstromingen, veroorzaakt door hoog opperwater, werd zand uit de rivierbedding op de oevers afgezet. Hierdoor ontstonden natuurlijke dijken, de oeverwallen. In de z.g. kommen werd door het overstromingswater nog slechts fijn slib afgezet. Deze kommen vormden, ook na de bedijking, door hun lage ligging en tengevolge van het ondoorlaatbare kleidek, verzamelplaatsen van het overtollige water van de omliggende hogergelegen gebieden. In dit vochtige milieu kon een dichte vegetatie tot ontwikkeling komen. Tot in historische tijden werd het gebied tussen Nederrijn en Waal door vele stroomgeulen doorsneden. De stroomgeulen tussen de oeverwallen werden geleidelijk door sedimenten opgevuld. De verlande geulen vormden, met de begeleidende oeverwallen, de stroomruggen, die in belangrijke mate de landschappelijke structuur van de Betuwe bepalen. Het is moeilijk vast te stellen wanneer de verschillende riviertakken, die nog kunnen worden gelocaliseerd (kaart toegevoegd aan H. Engberts, De bodemgesteldheid van de Betuwe, 1950) zijn verland. Het is mogelijk dat zich in de huidige stroomruggen Haalderen-Elst-Driel en Hemmen-Zetten- | |
[pagina 2]
| |
Randwijk in de Romeinse tijd nog stroomdraden bevonden, die bevaarbaar waren. (P.J.R. Modderman in O.M.R.O.L.N.R. xxx 1949 blz. 70). In de latere middeleeuwen restten nog slechts de grote rivieren de Waal en de Nederrijn, bij Wijk bij Duurstede overgaand in de Lek, benevens een sterk gereduceerde Linge beneden Tiel. Het verdeelpunt van de Nederrijn en de Waal lag in de Romeinse tijd ongeveer daar waar in 1586 de Schenkenschans is gebouwd. Reeds tegen het einde van de xve eeuw wordt vermeld, dat het water van de Rijn steeds meer in de Waal viel. Dit euvel werd eerst hersteld door het graven van het Pannerdens kanaal door Passavant in de jaren 1701-1707. Dezelfde verzandingsverschijnselen hebben zich waarschijnlijk in de Romeinse tijd reeds voorgedaan bij de aftakking van de IJssel uit de Rijn. Ook hier werd, eveneens in de xviiide eeuw, het splitsingspunt gekanaliseerd. Verder stroomafwaarts werden daarentegen de Kromme Rijn en de Hollandse IJssel afgedamd, de Kromme Rijn lang vóór 1165, de Hollandse IJssel in 1285. De laatst genoemde afdamming kwam tot stand door toedoen van graaf Floris v van Holland. De benedenloop van de Waal heeft zich ontwikkeld ten kosten van de Linge. De Beneden-Linge was, gezien de fors ontwikkelde oeverwallen in de omgeving van Asperen, oudtijds een aanzienlijke rivier. De Boven-Linge is nooit een Rijnarm geweest. De waterloop, die tot voor kort bestond uit twee door een tussenwal van elkaar gescheiden parallelle afwateringssloten, is ten behoeve van de ontwatering gegraven. Het gebied tussen de bandijken van Rijn-Lek en de Linge loosde het water op de noordelijke wetering, de Rijnwetering, het gebied tussen de Waal en de Linge op de zuidelijke, de Waalwetering. In de loop van de verschillende Rijntakken, kunnen op verscheidene plaatsen verschuivingen van de stroomgeulen geconstateerd worden. Gewezen kan worden op de loop van de Rijn bij Huissen en die van de Waal boven Nijmegen (F. Gorissen Stede-atlas van Nijmegen 1956, blz. 24). Bij Kesteren ligt een oude Rijnloop, die oorspronkelijk de grens met het Sticht vormde (v.d. Bergh, Handb. der Middelned. Geogr. 1949, blz. 34-36). Voorts ligt de Malburgse wetering bij Elden ter plaatse van een voormalige stroomgeul van de Nederrijn. In de Over-Betuwe zijn deze wijzigingen in het rivierenbeloop in het bijzonder nadelig geweest voor de stadjes Huissen en Gendt. | |
Vroegste bewoning.De meeste oude woonplaatsen worden gevonden bij de oude stroombeddingen en zijn dus gelegen op de oeverwallen van deze voormalige waterlopen (verg. de kaarten gevoegd bij de artikelen van P.J.R. Modderman in O.M.R.O.L.N.R. xxx, 1949, blz. 66 en in Tijdschrift Kon. Ned. Aard. Genootschap 72, 1955, blz. 30). Gegevens betreffende de prehistorische bewoning in de Betuwe zijn zeer spaarzaam. Enkele vondsten in de omgeving van Herveld, Andelst, Zetten, Zoelen en Opheusden wijzen op nederzettingen in het beschouwde gebied. De inheemse bewoning, die direct aan de Romeinse voorafgaat, blijkt voornamelijk geconcentreerd geweest te zijn, in de Over-Betuwe. Tot het midden van de iiide eeuw na Chr. bereidde de bewoning zich hier uit op de hoger gelegen gronden en vervolgens over de Neder-Betuwe. Mogelijk hebben de Bataven omstreeks het midden van de eerste eeuw vóór Chr. of iets later dit gebied in beslag genomen. Van hen wordt pas in 12 na Chr. gewag gemaakt bij de verovering van deze streken door Drusus. De opstand tegen de Romeinen in 69 begon bij de in de kuststreek wonende Kaninefaten (Byvanck, blz. 234), die gebruik makend van de gelegenheid dat Vitellius met het beste deel van de troepen naar Italië was vertrokken, een kamp verwoestten en de grensforten bedreigden, waardoor | |
[pagina 3]
| |
de Romeinse kommandanten genoodzaakt werden hun versterkingen op te geven en met hun troepen terug te trekken naar de Betuwe, waar de Bataven zich nog rustig hielden. Een cohorte Bataven onder Julius (Claudius) Civilis maakte gemene zaken met de opstandelingen en versloeg de aldaar liggende Romeinse troepen. Echter moesten de Bataven zich op de duur overgeven. Nog in de ivde eeuw liet Julianus in dit gedeelte van de delta steden en vestingwerken herstellen o.a. Castra HerculisGa naar eind1. doch, hoewel alle berichten hieromtrent ontbreken, hebben opgravingen vastgesteld, dat omstreeks het midden van de iiide eeuw het Romeinse leger de linie hier langs de Rijn heeft verlaten en dat tegelijkertijd de burgerlijke nederzettingen door hen zijn ontruimd. Opgravingen hebben eveneens aangetoond, dat zich in Elst een Gallo-Romeins heiligdom bevond, wat op een sterk romaniserende invloed in deze onmgeving wijst (zie dissertatie J.E.A.Th. Bogaers, De Gallo-Romeinse tempels te Elst in de Over-Betuwe, 1955). Van de door de Romeinen aangelegde militaire wegen, liep er één door de Betuwe. De weg bereikte bij Millingen het tegenwoordige Nederland en stak vervolgens de Waal over. Via Elst heeft de weg waarschijnlijk de oostelijke stroomgrondrug naar Driel gevolgd en zijn loop verder genomen over Maurik naar Rijswijk. Aan de overzijde van de Lek zette de heerbaan zich van Wijk bij Duurstede over Vechten en Alphen aan de Rijn voort naar de oude Rijnmond bij Katwijk (Oudheidkundig Jaarboek, 1938, blz. 33, vgl. Gelre 1941, blz. 9; Ned. Archievenblad 1946, blz. 31-46). De ineenstorting van de Romeinse macht in Gallië heeft zich in dit afgelegen grensgebied van het uitgestrekte Rijk vrijwel geruisloos voltrokken. Bewoningssporen uit de ivde eeuw zijn vrij zeldzaam. Deze zijn nagenoeg beperkt tot een gebied, dat omvat wordt door de huidige gemeenten Valburg en Elst. Het terugtrekken van de Romeinse troepen kan een verklaring geven voor het afbreken van de bewoning op de meeste plaatsen. In het bijzonder zullen echter wijzigingen in de waterstaatkundige toestand, die zich in de loop van de derde eeuw voltrokken, tot ontvolking hebben geleid. Gedurende de vde tot en met de viide eeuw vond een heroccupatie plaats. De oudst bekende bouwlandontginningen in de Betuwe zijn van Merovingische oorsprong. (R.G. den Uyl, Dorpen in het rivierkleigebied in Bulletin K.N.O.B. 1958, kol. 101). Een in de Betuwe opgegraven Merovingisch reliekschrijntje met amaldines ingelegd, viii, wordt in het Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht bewaard. Ook toen lag het zwaartepunt van de bewoning in de Over-Betuwe. Woonplaatsen waren o.m. gelegen in de omgeving van Gendt, bij Elst en Valburg en voorts op de stroomrug Andelst-Zetten en Hemmen. Evenals in de Romeinse tijd, blijkt Elst ook na die tijd, een centrum geweest te zijn waar zich een burcht bevond die in 726 wel reeds was verdwenen. Het bezit hiervan met landerijen was door konfiskatie aan de Frankische Koning gekomen. In het genoemde jaar schonk Karel Martel deze goederen aan aartsbisschop Willibrord en de St. Salvatorkerk te Utrecht. (Oork. boek St. Utrecht i nr. 36 en A. Joh. Maris, Over de St. Werenfriedskerk te Elst, Gelre 54, 1954, blz. 57 e.v.). | |
Romeinse vondsten.Het is de verdienste geweest van ds. O.G. Heldring, en ook van Buddingh - hoewel men zijn publikaties met het nodige voorbehoud moet aanvaarden -, meer bekendheid te hebben gegeven aan wat uit de Betuwse grond aan Romeinse oudheden te voorschijn is gekomen. Te voet doorkruiste de predikant de gehele streek en het resultaat van zijn opsporingen legde hij neer in zijn ‘Wandelingen ter opsporing van Bataafsche en Romeinse oudheden, legenden enz.’ Amsterdam 1838, | |
[pagina 4]
| |
die in die tijd wel enig opzien hebben verwekt. Wetenschappelijk stonden deze geschriften niet op een hoog peil, wat ook moeilijk te verwachten was van een enthousiast dilettant met een aan zijn tijd inherent sterk romantische inslag, doch vele van zijn geopperde veronderstellingen bleken naderhand juist te zijn geweest. Later zijn het twee Betuwnaren geweest, G.J. Brenkman en A. Heuff, die ook aktief aan opgravingen hebben meegewerkt. L.J.F. Janssen begon met meer wetenschappelijke opgravingen en interesseerde 's Rijks Museum voor Oudheden te Leiden voor dergelijke bodemvondsten. Ook gelukte het langzamerhand bij verschillende gemeentebesturen belangstelling voor deze onderzoekingen op te wekken. Zo schonk het gemeentebestuur van Dodewaard in 1863 aan het museum te Leiden de in de zuidgevel van de kerktoren in Dodewaard ingemetselde grafsteen van Marcus Traianus Gumattius. Later kregen enkele voorwerpen een plaats in het in 1922 geopende Rijksmuseum G.M. Kam te Nijmegen. Ook zijn door de Tielse Oudheidkamer opgravingen verricht, doch helaas zijn alle objecten van deze collectie in de laatste oorlog verloren gegaan (Gelre 1946 blz. xlix-lii). Een collectie vondsten behorend aan de Gelderse Archeologische Stichting bevindt zich in het Gemeentemuseum te Arnhem. Het ligt niet in de bedoeling alle voorwerpen die in het hier beschreven gebied zijn gevonden, te vermelden. De resultaten van opgravingen en van enkele bijzondere vondsten zullen slechts opgegeven worden; waar alleen kleine voorwerpen als scherven en munten naar boven zijn gekomen, zal naar de desbetreffende literatuur worden verwezen, die door moderne onderzoekingen van Holwerda, van Giffen, Evelein, Braat, Glazema, Modderman en Bogaers vrij uitvoerig is geworden. | |
Karolingische en Ottoonse periode.De bewoning continueerde zich gedurende de Karolingische periode. Voorts werden Karolingische resten aangetroffen in de omgeving van Haalderen, Doornenburg en Angeren. Hier ontbraken echter sporen van Merovingische bewoning, zodat sprake kan zijn van nieuwe vestigingen in de ixde-xde eeuw. Bodemvondsten in de dorpen Zoelen, Kerk Avezaath en Zoelmond en in de omgeving van Buren, Echteld en Eck, waarbij eveneens het oudste materiaal uit de Karolingische tijd dateert, wijzen op een sterke uitbreiding van het aantal vestigingen in de Neder-Betuwe gedurende deze periode. Blijkbaar is eerst in de Karolingische tijd dat gebied, en wel in het bijzonder de omgeving van Buren en Asch, dichter bevolkt geworden. In een betrekkelijk gering aantal oorkonden komt de naam Teisterband voor tussen de jaren 709-1183 (Oork. St. Utr. en Sloet) en de juiste grenzen zijn moeilijk vast te stellen (vlg. het hoofdst. ‘Testrebant’ in Van den Bergh, Handb. der Middelned. Geographie, blz. 154, en de hypothese van J. Dhont, Proloog van de Brabantse geschiedenis, uitg. Brabants Heem, 1952). Het gebied wordt meestal aangeduid als pagus, gouw, d.w.z. een landstreek, waarvan de ligging ons bekend is door de plaatsen die er vermeld worden (b.v. in 722 Buren, in 999 Zaltbommel, in 1000 Tiel) en waarin bepaalde personen in een graafschap (comitatus) gezag uitoefenen (b.v. in 999 ‘in comitatu Hunerici, in pago Testerbantia’) zodat men eerder van graven in, dan wel van Teisterbant kan spreken. In de gouw Betuwe (Van den Bergh, a.w. p. 151 hoofdst. ‘Batua’) wordt reeds in 855 een graafschap van Ansfried genoemd; in 897 komt een Dodo, de vader van de Utrechtse bisschop Balderik, als graaf in de Betuwe voor. In de xde eeuw blijkt Ansfried, die in 995 bisschop van Utrecht zou worden, als wereldlijke machtshebber o.m. in de Betuwe en in Teisterbant bezittingen te hebben, evenals de Hamelandse graaf Wichman. De laatste schonk een deel van zijn goederen aan het | |
[pagina 5]
| |
klooster te Elten. Zijn dochter Adela huwde Balderik; aan hun macht werd in 1021 door de keizer een einde gemaakt. Sedert 925 behoorde Lotharingen, waarin deze gebieden lagen tot het Duitse Rijk. In de 2de helft van deze eeuw begonnen de schenkingen aan de Utrechtse kerk; zo ontving bisschop Ansfried in 999 van keizer Otto iii overheidsrechten in de omgeving van Zaltbommel (Sloet nr. 120) en in 1026 schonk Koenraad ii de grafelijke rechten in Teisterbant aan de kerk van St. Maarten (Sloet nr. 154). Later treffen we een voorzaat van de Gelderse graven in dit gebied aan, maar in den beginne is de omvang van zijn grafelijke gezag, blijkbaar ontleend aan de bisschop, niet gemakkelijk te bepalen (vgl. W. de Vries, De oorsprong van het geslacht der graven van Gelre, Gelre 48, 1946, p. 11, met andere literatuurvermeldingen. Zie voor de uitwerking van de reeks der Gelderse graven W. de Vries, De opkomst van Zutphen, 1960 met geneal. tabel). In de ixde eeuw werd de Betuwe en omgeving opgeschrikt door invallen van de Noormannen. Dorestad werd in 834 door hen geplunderd, welk bezoek binnen drie jaar tijds viermaal werd herhaald. Van deze stad uit deden zij strooptochten in het land tussen Lek en Waal, o.a. werd Meginhardewich (Meinerswijk bij Elden) door hen in 875 geplunderd. Van 880 op '81 overwinterden Noormannen op de koninklijke palts te Nijmegen. Hun opperhoofd, Godfried, werd tijdens een bijeenkomst te Herespich (Spijk bij Lobith) vermoord. Op het einde van de xde eeuw kwam aan de macht van de Noormannen een einde, hoewel zij nog omstreeks 1010 Tiel met een bezoek vereerden. In de tijd na de overheersing der Noormannen ontstonden ook in het land tussen de grote rivieren kleine, min of meer onafhankelijke graafschappen en territoriën. In een oorkonde van 23 maart 1053 wordt Teisterbant vermeld als gelegen in: ‘comitatu Gerhardi comitis’ (Sloet nr. 168). Deze graaf Gerard is de stamvader van de Graven van Gelre geworden. Deze konden hun gebied langzamerhand uitbreiden en ook in de Betuwe o.a. kregen zij vaste voet. Echter ontstonden ook hier verschillende heerlijkheden, waarvan twee later tot graafschappen werden verheven: Buren in 1492 en Culemborg in 1555. Gedurende de middeleeuwen bleef de bewoning geconcentreerd op de hogere gronden. Wel werden geleidelijk de komgronden ontgonnen, doch deze bleven als vestingsplaats inferieur. Aangenomen moet worden dat eenmaal geoccupeerde gebieden weer verlaten zijn. In dit verband kan Paveien in de polder Culemborg genoemd worden, dat ontgonnen in de xiide eeuw, in de xiiide eeuw weer werd verlaten. De bedijkingen gedurende de xiiide en xivde eeuw en de kunstmatige ontwatering in latere eeuwen hebben het bewoningspatroon eveneens weinig beïnvloed. | |
Burgerlijke bestuursindeling.Gelre was reeds in de graventijd verdeeld in vier kwartieren, welk aantal na 1581, toen dat van Roermond of Opper-Gelder van Gelderland werd losgemaakt, tot drie slonk: Nijmegen, Zutphen en Arnhem (Veluwe). De Betuwe c.a. behoorde tot het Kwartier van Nijmegen. Ook al vroeg was het platteland ingedeeld in ambten, welke indeling tot aan de Franse tijd in stand is gebleven. Volgens landbrief van 11 december 1327 werd de Betuwe verdeeld in Over- en Neder-Betuwe, twee ambten, elk met een richter ‘beyde Richter ende Dycgreve in sinen Ampte’. Al in 1282 wordt in de Betuwe een ambtman (judex) vermeld (Gelre 1900 blz. 123). De ambtman werd benoemd door de landsheer, daarna door de Staten en later deden de Stadhouders de benoeming buiten de Staten om, nadat ook de Ridderschap zelf een tijdlang de benoeming aan zich had getrokken. Ook werd het ambt wel verpand (D. Buddingh, Buren en historisch onderzoek naar de heeren van Buren, | |
[pagina 6]
| |
1864 blz. 39-40; Gelre 1900 blz. 124-125; Historia 1938 blz. 151). Deze ambten waren weer onderverdeeld in panderambten. Behalve dat hij richter en dijkgraaf was, vertegenwoordigde de ambtman de landsheer en had hij een administratieve functie. (A.H. Martens van Sevenhoven, Gelre 1921, blz. 1-50; J.A. Heuff Az, Het Ambtmanschap in Neder-Betuwe, Gelre 1900 blz. 123; id., De Neder-Betuwe en haar Ridderschap 1902; S.J. Fockema Andreae, Uit de Overbetuwe, Gelre 1936 blz. 13; W. de Vries, Bijdr. tot de gesch. van het rechterlijk bestel in Gelderland, Gelre 1949 en volgende jaargangen). Sedert de tweede helft van de xvide eeuw kwamen in die ambten ambtsjonkercolleges voor, welke onder voorzitterschap van de ambtmannen een deel van de taak van de latere gemeentebesturen hebben vervuld. In Over- en Neder-Betuwe waren de in die ambten gegoede en gezeten jonkers bovendien vonniswijzers. Ook in het dijkbestuur namen zij een belangrijk aandeel (Gelre 1921, blz. 9, 10). De ambtsjonkers waren verder aansprakelijk voor de storting van de belastingpenningen in de kas van het Kwartier. Na de Hervorming kwamen in Over-Betuwe nog R.K. ambtsjonkers voor. Het ambt van Beesd en Rhenoy kende geen ambtsjonkers, noch dagelijkse heren. Zowel in Over- als in Neder-Betuwe waren twee gerichtsbanken. In Andelst was van 1327 tot 1446 een bank, die vandaar in Valburg kwam en in 1686 naar Elst werd overgebracht. De tweede bank was aanvankelijk in Ressen, werd in 1611 naar Bemmel verplaatst en in 1721 met die van Elst samengesmolten. Klaring was voor Over-Betuwe op de Praast (thans gem. Arnhem). De gerichtsbanken in Neder-Betuwe bevonden zich in Zoelen (in tijden van gevaar werd de bank wel eens in Tiel gespannen) en in Kesteren. Die in Zoelen is in de xviiide eeuw opgeheven. Klaring werd driemaal 's jaars gehouden op een zondag oudtijds aan de kerken te Kesteren en te Zoelen of aan andere kerken die de richter goed vond. In de hoge heerlijkheden, die enclaves in de ambten vormden, vielen het buurtbestuur en wat naar analogie met de ambten, men het ambtsbestuur zou kunnen noemen, samen. Behalve de door de heer aangestelde gerichtsbank, vond men in de heerlijkheden de buurmeesters en de andere ambtenaren en beambten, die elders aangetroffen werden (Gelre 1921, blz. 12). Over het bestuur van de z.g. Kleefse enclaves Huissen, Malburgen en Hulhuizen, zie de inleiding van D.P.M. Graswinckel, ‘De rechterlijke archieven der voormalige Kleefse enclaves in Gelderland’, 1927. | |
Graafschap Culemborg.Het graafschap Culemborg, dat na de dood van Graaf Floris ii van Pallandt aan het huis Waldeck Pyrmont was gekomen, werd in 1720 door de hertog van Saksen Hildburghausen, erfgenaam der Waldecks, verkocht aan de staten van het Kwartier van Nijmegen. Bij Gelderland ingelijfd werd het echter niet. In 1748 schonken de Staten van dit Kwartier het graafschap aan prins Willem iv van Oranje Nassau als een ‘openbaere preuve van haere innerlijke erkentenissen en hertgrondige dankbaerheid’. Ook onder het bewind der Oranjes behield Culemborg zijn oude onafhankelijkheid. Pas de gevolgen der revolutie van 1795, die ook aan Culemborg niet voorbijging, brachten hierin verandering: in 1799 werd het geïncorporeerd bij de Bataafse Republiek. Mede door zijn centrale ligging en lage belastingen was het stadje Culemborg in de xviiide eeuw een gezochte woonplaats voor gepensioneerde officieren van land- en zeemacht der Unie en gewezen dienaren der Oost-Indische Compagnie. Bovendien genoot het ook in deze eeuw zekere vermaardheid als verblijfplaats voor personen die er van de Culemborgse souverein vrijgeleide hadden verkregen, zoals bankroetiers, duellanten e.d. | |
[pagina 7]
| |
Graafschap Buren.Ook Buren moest na de Bataafse revolutie zijn onafhankelijkheid verliezen. Sympathiek is daarbij de houding van de bewoners van het graafschap Buren, waar sedert Frederik Hendriks dood de Graven niet meer verblijf houden en zich nauwelijks laten zien. Als de Gelderse regering in de jaren 1795-1796 Buren bij Gelderland wil inlijven en dit tevergeefs tracht te bereiken door middel van chantage en vervalsing van de uitslag van een volksstemming en het stadje door troepen laat bezetten, richt het bestuur van Buren zich naïevelijk maar aandoenlijk tot de Landschap met de bede: ‘te moge blijven op zig zelven en niet te worden geïncorporeerd’. | |
XIXde Eeuw.De akte van staatsregeling van 6 mei 1798 maakte dat de gemeenten gelegen tussen Rijn en Waal een deel gingen uitmaken van het departement van de Rijn, met Arnhem als hoofdstad. Door de staatsregeling van 16 oktober 1801 werd deze toestand weer opgeheven en de departementen kregen de grenzen van de voormalige gewesten. Bij dekreet van 9 juni 1810 werd het gebied ten noorden van de Waal bij Frankrijk ingelijfd (dat ten zuiden van de rivier was al op 16 maart bij het keizerrijk gekomen), en werd een deel van het departement de l'Issel supérieur. Na de bevrijding van de Fransen in 1813 bleef de indeling in departementen bestaan, slechts de namen werden vernederlandst. | |
Kerkelijke indeling.Het schijnt dat in de Romeinse tijd het Christendom nog niet tot deze landen was doorgedrongen, hoewel enkele lampjes met Christelijke emblemen opgegraven zijn. Smetius, van 1618-1651 predikant te Nijmegen, bezat een vermaarde verzameling van door hem gevonden Romeinse voorwerpen, waaronder een dergelijk lampje met het chrismon (Gelre 1915, blz. 15). Het is mogelijk dat deze voorwerpen later zijn geïmporteerd. Werenfried, Willibrords metgezel, predikte in de Over-Betuwe en is omstreeks 760 in Huissen overleden. Een andere metgezel van Willibrord, Suitbert, kerstende de Neder-Betuwe en omgeving en volgens overleveringen zou hij de kerken van Buurmalsen en Rijswijk hebben gesticht. In Teisterbant arbeidde de H. Lambertus. Het bisdom Utrecht was aanvankelijk beperkt tot Frisia citerior. In het zuiden werd de grens bijna geheel door de rivieren bepaald. Of deze grens dezelfde is geweest als de oude noordelijke grens van de diocesen Colonia (Keulen), Tungris (Tongeren) en Tornacus (Doornik), die uit de Romeinse tijd dateerde, wordt betwijfeld, hoewel het niet onmogelijk is. Er zal zeker tijdens de Romeinse overheersing een grens geweest zijn die hen van de civitas Batavorum scheidde, maar tussen het te gronde gaan van deze civitas en de stichting van het Utrechtse bisdom liggen bijna drie eeuwen (S. Muller, De kerkelijke indeeling omtrent 1500 blz. 47, 48). Het oostelijke deel van het oude Teisterbant vormde het decanatus Tylensis, dat tevens het archidiaconaat uitmaakte van de proost van Tiel, die in 1314 met zijn kapittel naar Arnhem verhuisde en sedert hiernaar heette. Het omvatte aan de n.w. zijde nog de parochies Ravenswaay, Avezaath en Zoelen. Culemborg behoorde tot het aartsdiakonaat van St. Marie te Utrecht (Moll, Kerkgeschiedenis. ii. i. blz. 317) en Beesd was sedert 1244 een bezit van de abdij van Mariënweerd, zonder daarbij geïncorporeerd te zijn. Van het dekenaat Velua maakten Rijswijk (onder Oudmunster waarschijnlijk als dochterkerk van Wijk bij Duurstede), Opheusden, Randwijk, Heteren en Driel deel uit. Huissen behoorde met Malburgen tot het aartsdiakonaat Emmerik (Joosting en Muller i. 2 blz. 88). Tot het dekenaat Batua, dat onder de domproost of aartsdiaken van St. Maarten stond, behoorden Maurik, Eck, Ingen, Ommeren, Lienden en Kesteren. Bij de nieuwe | |
[pagina 8]
| |
kerkelijke indeling in 1559 kwamen de Betuwe en aangrenzende gebieden aan het aartsbisdom Utrecht en werden in de dekenaten Culemborg en Elst ingedeeld. Wat de protestante kerken betreft, in de xviiide eeuw behoorden de graafschappen Culemborg en Buren tot de classis Buren van de Zuid-Hollandse synode. Beesd ressorteerde onder de classis Zalt-Bommel van de Gelderse synode, Over- en Neder-Betuwe onder de classis Tiel van laatstgenoemde synode. | |
Kloosterstichtingen.Aan kloosters schijnt deze streek niet bijzonder rijk te zijn geweest. Verreweg het oudste en belangrijkste is de Premonstratenzer abdij Mariënweerd geweest, in 1129 gesticht. De overige conventen, merendeel door Franciscanessen van de Derde Orde bewoond, zijn veelal in de loop van de xvde eeuw gesticht. Culemborg bezat behalve het klooster Mariëncroon, nog een convent van de Kruisheren of Sepulchrijnen, het Jerusalemklooster. Het St. Barbaraklooster te Buren ontstond in 1420, het St. Elisabethklooster in Huissen in 1448. Een ander St. Elisabethklooster in Eimeren bij Elst, omstreeks 1493 door brand geteisterd, is in 1588 verwoest. Een verhoging in het terrein bij de boerderij ‘'t Klooster’ herinnert nog aan het verdwenen gebouw. Te Rijkerswoerd tussen Elst en Elden stond een aan de H. Maagd gewijd klooster in 1470 vermeld. Kort na 1571 werden de laatste nonnen verplaatst naar het klooster te Huissen, dat toen buiten het gebied der Verenigde Provinciën lag (Monast. Batav. i. blz. 69-70. Suppl. blz. 49). In 1812 is de kapel afgebroken. Tenslotte was er te Opheusden het klooster Mariëngaarde na 1480 ontstaan. | |
Hervorming.In Gelderland heeft de nieuwe leer slechts langzame vorderingen gemaakt. Karel van Gelder bleef tot zijn dood toe in 1538, katholiek en zijn opvolger, Willem van Gulik, die slechts tot 1543 regeerde, was eerst bedekt, later openlijk een aanhanger van het nieuwe geloof. In 1559 kunnen de leden van het Hof van Gelderland nog aan Philips ii mededelen, dat ‘Loué soit Dieu, la religion anchienne catholique soit au dict pays en général bien et deuement observée’, hoewel zij er aan toevoegen dat door besmetting uit de omringende landen ‘journellement quelques ung s'infectent des erreurs et opinions damnées’, waaronder leden van de adel (Acquoy en Rogge iv. blz. 174 noot). Eerst na het toetreden van het gewest tot de Unie en sedert graaf Jan van Nassau in 1578 tot stadhouder was aangesteld, kon de verandering van godsdienst in krachtiger mate plaatsvinden. Graaf Jans secretaris, Everhardt van Reyd, meldt in dat jaar, dat overal nog was ‘de Misse ende Pausdom in swanck’ (Maris blz. 25). Van de Tielse ambtman Dirk Vijgh wordt verteld, dat hij het bravourstukje zou hebben uitgehaald om op één dag alle pastoors uit de Neder-Betuwe te hebben gedwongen hun geloof te verzaken. Vijgh, die zich in 1575 openlijk bij de partij van de Prins van Oranje had aangesloten, maar bijna door Parma naar de Spaanse zijde was overgehaald (Gelre 1933 blz. 37-47), was een autoritaire wildebras die niet altijd kieskeurig was in de keus van de middelen om zijn doel te bereiken en het is niet onmogelijk dat hij door intimidatie of bedreiging enkele geestelijken tot geloofsafval heeft kunnen dwingen (Geld. Volksalmanak 1844 blz. 67; Nav. 1877 blz. 271). In Kesteren zou de pastoor met al zijn parochianen en bloc naar het protestantisme zijn overgegaan (Nw. Kerkel. Hand. 1878 blz. 87). Ikonoklastische uitspattingen hebben zich alleen maar in 1566 in Elst en Culemborg voorgedaan. Nog in 1608 schreef Prins Maurits aan Hendrik iv van Frankrijk, dat de bevolking o.a. in Gelderland grotendeels katholiek was (Fruin, Tien jaren uit den 80-jarigen oorlog, 6de uitgaaf 1904, blz. 214). Nog in de xviide eeuw vond men in sommige kerken altaren opgesteld (Randwijk 1641, Zoelmond 1620). Bedevaarten | |
[pagina 9]
| |
werden op enkele plaatsen gehouden en in sommige gereformeerde kerken werd het Avondmaal slechts sporadisch gevierd (Onze Eeuw 1909 i, blz. 93). Tijdens de Franse bezetting in 1672-1674, is de Elster kerk tijdelijk aan de katholieken afgestaan. | |
Middelen van bestaan.Guicciardini roemt in de xvide eeuw de schone en goede weiden bij Rijn, Waal en Maas en verder weet hij te verhalen, dat men vee uit Denemarken naar Gelderland en dan voornamelijk naar de Betuwe stuurde om het vet te mesten. Naast de veeteelt neemt de landbouw hier een belangrijke plaats in. In de xviide eeuw bestond hier al tabaksteelt van enige omvang. Een plakkaat van 1647 regelde provisioneel de tienden van tabak. Definitief werd dit in 1669 vastgelegd. Huissen was toen een der centra van de tabaksteelt (Oedin blz. 236). In 1824 was de teelt van tabak bijna verlopen, alleen in Bemmel en Valburg werd nog wat verbouwd. In Parijs zou zelfs ‘Tabac Valbourg’ verkrijgbaar zijn geweest (Geld. Volksalm. 1862 blz. 15). Zeer hoge prijzen werden voor tabak gemaakt tijdens de Amerikaanse vrijheidsoorlog (1773-1784) en Amerikaanse burgeroorlog (1861-1865). Thans behoort de tabaksteelt tot het verleden. Zeer belangrijk is tegenwoordig de tuinbouw (groenteen bloementeelt onder glas) en vooral de fruitteelt. Plinius vermeldt verschillende soorten kersen, een vrucht door Lucullus uit Klein-Azië naar Italië ingevoerd, en waarvan later in Belgica en aan de Rijn de Lusitaanse variëteit werd geteeld (Bijvanck, Nederland in den Rom. tijd blz. 165). In de xiiide eeuw was van vruchtbomen nog weinig sprake; fruit voor de tafel van de Gelderse vorst kwam uit Duitsland of uit het Overkwartier (Gelre 1918 blz. 85). Te Arnhem bestond reeds in het begin van de xvide eeuw een kersenwaag, die vóór de Sabelpoort gehouden werd aan de zijde van de rivier. Pogingen om deze waag naar Elst over te brengen, werden op hoog bevel verijdeld (Taminiau, Geschiedenis van Elst, blz. 99, 100). In 1562 werd de handel in kersen in Amsterdam van zo veel belang geacht, dat op 12 maart van dat jaar een commissie uit het gilde der fruiteniers in die stad met één der burgemeesters en de pensionaris aan het hoofd naar Arnhem reisde, om zich te beklagen over de hoge tolrechten die hier bij de uitvoer van kersen geheven werden, nl. 10 stuivers voor de 100 manden (Geld. Volksalmanak, 1862, blz. 6 noot). Thans maken de sterk gestegen pluklonen, dat de telers zich meer op het kweken van appels en peren gaan toeleggen, waardoor de kersenteelt terrein verliest. Huissen is een centrum voor de druiventeelt. De oudste groente- en fruitveiling in het oosten van ons land, is die in Elst, in 1903 opgericht. Verder zijn er veilingsgebouwen in Huissen, Kesteren, Ressen en Zetten. Het zijn Betuwenaren geweest, die de fruitteelt op het eiland Guernsey hebben ingevoerd (Tijdschrift K.N.A.G. 1938, blz. 669). Behalve enkele houtverwerkende industrieën te Culemborg en vruchtenconservenfabrieken in Elst en Oosterhout, zijn het vooral steenfabrieken die men verspreid op de uiterwaarden van de rivieren aantreft. In Hulhuizen bevindt zich een scheepswerf. | |
Krijgsgeschiedenis.Hoewel de Betuwe, ingesloten door grote rivieren en gemakkelijk onder water te zetten, niet bepaald een ideaal opmarsgebied voor oprukkende legers genoemd kan worden (wat voor hoofdbrekens heeft de Betuwe niet in de laatste oorlog aan onze bevrijders gekost!), toch kan niet worden gezegd, dat aan de streek tussen Lek en Waal alle oorlogsgeweld voorbij is gegaan. Het zijn dan in de middeleeuwen regionale twisten die met de wapens uitgevochten worden. In de xivde eeuw zijn het die tussen Hertog Reinald iii met de Heeckerens en zijn broer Eduard met de Bronkhorsten, die hier de streek onveilig maken. Doornik, Lent en Zoelen werden in | |
[pagina 10]
| |
1354 door Hertog Eduard verwoest. Bijna een eeuw later, tijdens het Utrechtse schisma, had de Betuwe te lijden van de invallen van Rudolf van Diepholt, waarbij de dorpen tussen Ingen en Opheusden geplunderd en in brand gestoken werden. In 1427 had tussen Rijswijk en Maurik een gevecht plaats, waarbij de Geldersen werden verslagen en in datzelfde jaar werd door de troepen van Rudolf van Diepholt de abdij van Mariënweerd in de as gelegd. Hetzelfde gebeurde weer in 1493 toen Mariënweerd ‘per illos mallevolos ribaldos de gardia, ductor eorum fuit Gisbertus Pieck’, wederom geplunderd werd. Deze Gijsbertus Pieck uit Beesd stond aan het hoofd van een bende, die in dienst stond van Albrecht van Saxen en zich in deze streken aan plunderingen schuldig maakte. Onrustig was het hier ook gedurende de Gelders-Bourgondische oorlog. Door de Bourgondisch gezinde elect, Hendrik van Beieren, werd de Neder-Betuwe in september 1527 geplunderd (J.S. Theissen, De regeering van Karel v, Ned. Hist. Bibl. 1912. blz. 81). De rijke abdij van Mariënweerd werd door de troepen van Hendrik van Brederode in 1566 en 1567, de genadeslag toegebracht; zij ging ten onder. In de xvide eeuw zijn het Staatse en Spaanse troepen die elkaar hier beoorlogen. Een poging van Parma in 1590 om het tegenover Nijmegen gelegen Knodsenburg te vermeesteren mislukte, doordat Prins Maurits na het beleg van Groningen te hebben opgebroken en op weg naar Steenwijk na ontvangst van het bericht van Parma's voornemen, onmiddellijk met zijn leger naar de Betuwe was gesneld. In een ruitergevecht tussen Lent en Bemmel werden de Spanjaarden verslagen en Parma werd kort daarop door Philips ii naar Frankrijk teruggeroepen. Een maand later was Nijmegen in het bezit van de Prins. Lodewijk's verwerping van het plan Condé, om aan de IJssel aan te vallen, en de aanvaarding van dat van Turenne, maakte dat het Franse leger op 13 juni 1672 de Betuwe binnenviel. De geringe troepenmacht van Wirtz (merendeeld ruiters zonder één kanon), die in allerijl hierheen was gedirigeerd, nadat Montbas zich met zijn troepen op Arnhem had teruggetrokken, kon de overtocht van het Franse leger over de Rijn bij het tolhuis onmogelijk verhinderen. Op 21 juni was de gehele Betuwe in handen der Fransen. In Beesd had een gevecht plaats, eigenlijk maar een huzarenstukje, waarbij de korporaal Herman Fiolette met een handvol mannen enkele gevangenen maakte, doch later zelf werd gevangen genomen. De xviide eeuw is voor het grootste gedeelte een tijdperk van rust geweest voor deze streek. In de laatste jaren van die eeuw was de Betuwse lucht echter weer vervuld met oorlogsrumoer. De Engelsen die in Nijmegen lagen, ontruimden die stad in de nacht van 7 op 8 november 1794 en trokken in wanorde de Betuwe in. Het in ontbinding verkerende Engels-Hannoveraanse leger trok zich eerst achter de Linge, later achter de Lek terug. Op 16 december was een felle vorst ingetreden die het de Fransen mogelijk maakten op drie plaatsen over de bevroren rivieren de Bommelerwaard in te trekken. De Oostenrijkers die in de Over-Betuwe waren verschenen, werden teruggeworpen over het Pannerdens kanaal. De Engelsen weken tot achter de IJssel en verlieten ons land. De weg naar Holland lag voor de Fransen open (T.H. Colenbrander, De Bataafsche Republiek, Ned. Hist. Bibl. 1908, blz. 41, 44, 45). In het laatst van december 1813, toen de Fransen al begonnen ons land te verlaten, maakte een detachement Kozakken, dat uit Duitsland komende zich voegen moest bij het leger van Von Bülow dat verondersteld was te zijn in de Betuwe, deze gehele streek onveilig. Von Bülow bevond zich echter in Brabant en het duurde geruime tijd, voordat hen nadere bevelen konden bereiken, doch de Kozakken schijnen niet meegewerkt te hebben om bevelen te ontvangen. Zij waren over Nijmegen de Betuwe ingetrokken en bereikten op 16 januari Varik. In verscheidenen dorpen waar zij zich ophielden, maakten zij zich | |
[pagina 11]
| |
schuldig een stroperijen, eisten zij levensmiddelen en wijn en deden zij de bevolking op allerlei gebied last aan. In Beesd bleven zij maar kort omdat zij daar werden afgekocht. Tenslotte konden zij op 14 april worden overmeesterd en naar 's-Hertogenbosch worden overgebracht (De Tijdspiegel 1900 iii blz. 1-16). Had de Betuwe in de Meidagen 1940 betrekkelijk weinig van de oorlog te verduren gehad, anders werd dit bij de bevrijding. Op 20 september 1944 hadden de Geallieerden de beide bruggen over de Waal bij Nijmegen onbeschadigd in hun bezit gekregen, zowel als het z.g. werk beneden Lent. Op hun weg naar Arnhem, ter ontzetting van de in de omgeving van die stad gelande parachutisten, ontmoette de garde pantserdivisie veel Duitse tegenstand. Ten zuiden van Ressen en Bemmel werden de Engelsen tegengehouden en moest de infanterie te hulp worden geroepen. Op 22 september gelukte het aan de 43ste divisie bij Ressen door te breken, doch tegenover Elst werden de Britten weer tegengehouden. Een gemengde kolonne van lichte gevechtswagens en infanterie van het Dorsetshire regiment kon in meer westelijke richting doorbreken en in kontakt komen met de op 21 september bij Driel gedaalde Poolse parachutisten. Hoewel de 43ste divisie bij Bemmel en Elst enige terreinwinst kon maken, bleek het onmogelijk om door te stoten tot Arnhem. Hierdoor mislukte de grote opzet van deze operatie en moest de Britse 1ste Airborne divisie bij Oosterbeek aan haar lot worden overgelaten (Onderdrukking en Verzet iv, blz. 718-719). | |
SChuttersgilden.Schuttersgilden komen ten noorden van de grote rivieren maar heel weinig voor. In dit gebied zijn het slechts Doornenburg, Huissen (twee, resp. van 1411 en 1661) en Gendt (1875), die nog een dergelijk gilde rijk zijn. In Huissen (oud Kleefs gebied waar geen processieverbod van kracht is), treden de gilden ook nog op bij de voornaamste kerkelijke feesten, zoals bij de jaarlijkse Sacramentsprocessie, de z.g. Stadsomdracht (J.A. Jolles, De Schuttersgilden en Schutterijen van Gelderland, Gelre 1931. blz. 1). | |
De monumenten.Op architectuur-historisch terrein geeft het gebied uit verschillende perioden van het Romeins tot in de xviide-xviiide eeuw belangwekkende specimina te zien. Na de xviide eeuw zijn er weinig hoogtepunten te vermelden met uitzondering van het geheel verwoeste Huis te Hemmen dat in 1757 herbouwd is in de trant van A. Viervant en waarover helaas geen gegevens meer te achterhalen zijn. Door de oorlogshandelingen in de zware winter 1944-45 is veel verloren gegaan en veel zwaar beschadigd. Verloren ging het Huis te Hemmen, kerk en huizen in Huissen, de torens van Ochten, Randwijk, Opheusden, de kerk van Kesteren; zwaar tot licht beschadigd werden de kerken van Bemmel, Ressen, IJzendoorn, Elst, Gendt, Heteren (toren), Randwijk en Opheusden, talrijke boerenhoeven in het gebied bij Elst en Gendt, de Doornenburg en de toren van Poelwijck bij Gendt. De beschadigingen zijn thans vrijwel alle hersteld en doordat bij vele dezer restauraties bodemkundig onderzoek mogelijk was, is onze kennis op verschillende punten met verrassende vondsten uitgebreid. Tot de meest onverwachte vondsten behoren wel de grondslagen van twee achtereenvolgens gebouwde Romeinse tempels onder de huidige kerk te Elst, waarover elders uitvoerig verantwoording is afgelegd en reconstructies zijn gepubliceerd. Onze kennis van het Romeins in Nederland is daarmede op onovertroffen wijze verrijkt. Ook het oudste middeleeuwse restant in dit gebied kwam daar aan het licht in de vorm van de grondvesten van een eenbeukige kerk wellicht uit de viiide eeuw, en in de xde | |
[pagina 12]
| |
eeuw uitgebreid met een crypt naar aanleiding van de verheffing van de relieken van de H. Werenfried. Verschillende rechtgesloten koren aan pre- en vroegromaanse kerken werden hier als elders langs de grote rivieren getraceerd bij opgraafactiviteiten kort na de rampen. De tufstenen zaalkerkjes van Elst (viii) en Randwijk (xiii) eindigden in een rechtgesloten, inspringend koortje, dat van Kesteren had een ronde afsluiting en in Ressen (xi) vond men een dergelijk kerkje met een smaller, uitwendig recht, waarschijnlijk inwendig absidiaal koor. Zowel hier als in Kesteren zijn aanwijzingen gevonden die duiden op een ouder, houten gebouw. Van die tufstenen zaalkerkjes is de kerk te Andelst (xid of xiia) over, die nog in het bezit is van een, hoewel zeer gerestaureerde zuidgevel uit verschillende steensoorten opgebouwd. Dergelijk muurwerk bestaande uit breuksteenmateriaal, vertoont de zuidgevel van de Echteldse kerk, welke deel heeft uitgemaakt van een xiide eeuwse zaalkerk, die aan de westzijde aanmerkelijk langer was dan de tegenwoordige kerk. In Bemmel zijn de grondslagen gevonden van een driebeukige tufstenen kerk met een halfrond gesloten koor en zijbeuken, eindigend in iets smallere halfronde absiden. In Gendt tenslotte die van een driebeukige kerk met dwarspand en absidiaal gesloten koor. | |
Versterkte huizen en kastelen.Van de Middeleeuwen tot ver in de xviiide eeuw is het land blijkens de schriftelijke vermeldingen en afbeeldingen gemarkeerd geweest door versterkte huizen en kastelen. Van alle sterkten en buitenhuizen die uit tekeningen van Roghman, de Beyer, Pronk e.a. ons tegemoet treden, zijn slechts de herbouwde Doornenburg en de jongere fasen van de huizen Echteld, Soelen en Kinkelenburg over. De xvde eeuwse overblijfselen in de vorm van een poorttoren van het Huis Poelwijck te Gendt, gaven aanleiding tot een bodemkundig onderzoek, waarbij de grondvesten van twee woontorens aan de dag traden, waarvan de oudste vergelijkbaar is met het oudste gedeelte van de grondvesten van de Kinkelenburg. Geen spoor echter meer van belangrijke huizen als de Park te Elst, de Pollenbeering te Bemmel, beide als xvide en xviide eeuwse huizen afgebeeld, van een middeleeuws huis ter Leede, en zovele andere huizen. Daar staat tegenover de middeleeuwse vorm van het woonblok van de Doornenburg met de uitgestrekte voorburcht, waarvan het hoofdgebouw en de toegangspoort na verwoesting volgens de opmetingen van de eerste restauratie kort vóór 1940, herbouwd zijn. In Culemborg werden sporen van het vroeg xivde eeuwse kasteel van Hubert ii aan het licht gebracht, waartegen de stadsmuren werden opgetrokken. Onze kennis van middeleeuwse sterkten in dit gebied moet hiertoe voorlopig beperkt blijven. | |
Kerkelijke architectuur.De kerkelijke architectuur had zich inmiddels reeds ruim ontwikkeld, getuige de forse xiide eeuwse torens van Dodewaard en Beusichem en de bescheidener torens van Ressen en Bemmel. Dankzij restauratie na oorlogsschade trad het romaanse schip van Ressen duidelijker aan het licht, het was rijker gedecoreerd en gerythmeerd dan de wat oudere zijmuren van de kerken van Andelst en van Echteld. Van de laatste kon door een proefgraving de westelijke beëindiging van de onderbouw worden vastgesteld en de grondslagen van de toren, die op de hoeken gesteund werd door haakse beren. Ook de merkwaardige dunwandige toren van Dodewaard op een rechthoekige grondslag heeft oorspronkelijke steunberen gehad tegen de westzijde. Te Gendt werd ten westen van de fundering van een driebeukige kerk de grondslag van een vroeg middeleeuws langwerpig gebouw blootgelegd op kwartsiet | |
[pagina 13]
| |
gefundeerd. De schenkingsgeschiedenis van Gendt aan de abdij Lorsch reikt tot in de hoge middeleeuwen. Vertoont de Romaanse architectuur in dit gebied geen afwijkende kenmerken van de midden-nederlandse in die periode, in de gotische bouwkunst zijn hier invloeden te bespeuren enerzijds uit de Nederrijnse centra, anderzijds uit de Hollandse en Brabantse school. Evenals in de meer westelijke provincies is in het westelijk deel van de Betuwe het houten tongewelf gebruikelijk over schip en zijbeuken, de laatste soms niet van een gewelf voorzien, doch alleen van een open kap, zoals in Buurmalsen en Zoelmond tot in de xviiide eeuw het geval was. Te Lienden en Ommeren moet aanvankelijk zelfs de kap over het schip open geweest zijn. De tongewelven in Beusichem en Tricht vertonen een tussengording zoals in Brabant in de xvde eeuw reeds algemeen voorkomt. In het oostelijk gedeelte van het gebied is het stenen gewelf de meest voorkomende afsluiting geweest gedurende de gehele xvde eeuw, voorafgegaan door het koor van Herveld, dat nog wel xivde eeuws te dateren is; de gewelfribben komen daar neer op kapitelen met bladwerk aan stengels die rond de hals van het kapiteel lopen. In de loop van de xvde eeuw zijn bij vernieuwingen van de koorpartijen deze meestal ingewelfd; gedateerd zijn die van Ressen (1439) Andelst (1440) en Slijk Ewijk (wellicht 1450-'70), alle in het oostelijk gedeelte gelegen. Westelijker is de datum bekend van het herbouwen van het schip te Ingen (1493-'94), waarna het koor eveneens met netgewelven gedekt werd; verwant is de inwelving van het nabijgelegen Eck en Wiel, dat daarom ook omstreeks 1500 te dateren is. Ook de kerk van Maurik kreeg gewelven in het koor, evenals de kerken van de beide Avezathen, die de meest westelijke overwelfde koren bezitten (met het juist buiten het gebied gelegen Leerdam); het midden van de xvide eeuw bracht de in steen overwelfde herbouw van het schip van de kerken van Opheusden (1524) en Zoelen (1545) mee. De laatste vernieuwing betekende een zich opnieuw aansluiten bij de Nederrijnse mode, in een plaats waar men zich reeds in het midden van de xvde eeuw door de torenbouw naar deze school gericht had. De rijzige toren immers vertoont de indeling met sokkel en holgeprofileerde nissen, die wij uit de Opper-Gelderse torens kennen, waar zij met rijkere traceringen versierd zijn. De bovenste geleding vertoont bescheiden overhoekse verjongende steunberen, zoals die ook toegepast zijn aan de toren van Zoelmond; de laatste is wellicht reeds in 1420 verrezen. Een bekleding met tufsteen, in het Nederrijnse gebied gebruikelijk, zien wij in de Betuwe aan de toren van Lienden, die ook in de traceringen meer verwantschap vertoont met de duidelijk in de Nederrijnse school behorende toren van de St. Maartenskerk te Tiel, waaraan in 1440 opnieuw begonnen werd en die op zijn beurt sterk gelijkt op die van Doesburg uit 1425Ga naar eind6.. Nederrijnse eigenaardigheden, zoals het zonder kapitelen overgaan van scheibogen in pijlers, zien wij eveneens meest in het gebied oostelijke van Maurik, n.l. te Buurmalsen, Kesteren en Zoelen, Lienden, Herveld en Elst; ook in Maurik zelf waar het schip reeds onder Hollandse invloed met houten gewelven gedekt is zijn de pijlers niet bekroond door kapitelen. In de meeste kerken in het westelijk gedeelte daarentegen worden de scheibogen gedragen op ronde zuilen naar Brabants-Hollandse gewoonte. Sterk Nederrijns wederom doet de constructie aan, waarbij een gedeelte van een pijler of zuil boven de aanzet van de scheiboog aan de schipzijde doorloopt om hogerop de aanzet van de gewelven of de muurstijlen van de houten kap te dragen zoals in de kerken van Rijswijk (stenen gewelf), Lienden in de vroegere toestand met houten kap, in Huissen (stenen gewelf) en fraai uitgewerkt in Zoelen, waar de profilering van de muraal in de pijlers doorloopt; doch dan is ook het midden van de xvide eeuw bereikt. | |
[pagina 14]
| |
Op zichzelf staat de detaillering van het schip van de kerk te Elst, dat in zijn toren de grote Nederrijnse torens tracht te evenaren (Emmerik, Aldegundis). In de middenen zijbeuk dragen kolonetten tegen de pijlers, respectievelijk tegen driezijdige uitmetselingen, de aanzetten van de netgewelven. Aan de achthoekige lantaren van de toren komen dergelijke kolonetten voor waarop grote heiligenfiguren onder baldakijns gestaan hebben. Een en ander moet omstreeks 1484 ontstaan zijn, blijkens een datum op het zuiderportaal. Van de sculpturale versiering was in 1944 nog één beeld in sterk geschonden staat over. Een zeer late uitloper van de gotiek vormt de kerk van Ravenswaay, die in 1644 herbouwd werd na schade in 1573 opgelopen; de gotische principes van stenen overwelving op muurschalken met kapitelen en steunberen dienden als grondslag. De wijze van uitwerken der details echter verraadt de late bouwdatum. Overigens schijnt geen enkel dorp in dit gebied tot bouwplannen gekomen te zijn voor de xixde eeuw. In 1825 verving men de gotische kerk van Beesd door een groot zaalvormig gebouw, waarna ook Acquoy tot afbraak overging van de reeds in de xviiide eeuw ontluisterde laatgotische driebeukige kerk. In 1829 was in het nabije Rhenoy een kleine zaalvormige R.K. kerk gebouwd. | |
Beeldhouwwerk.De qualiteit van de gotische kraagstenen met figuraal beeldhouwwerk in de kerken steekt in het algemeen niet uit boven het peil van handwerkskunst; de beste vindt men in Lienden en Maurik. Ook de grotere kerken als te Culemborg, Buren en Opheusden bezitten nauwelijks enig beeldhouwwerk buiten xvde eeuwse zeer geschonden epitafen en grafzerken van goede qualiteit uit de xvide en xviide eeuw en een enkele tombe uit de xviiide eeuw zoals te Culemborg. | |
Muurschilderingen.Wel zijn talrijke kerken met muurschilderingen versierd geweest. Veel hiervan is verloren gegaan of opnieuw overgewit, na in de xixde eeuw ontdekt te zijn. Tot de ontdekkingen van de laatste decennia behoren de grote en mooie votiefvoorstellingen in de kapel van Van Bemmel-Vaeck te Bemmel; ook in de kerk te Ingen zijn bij de restauratie de decoratieve schilderingen voor zover nog aanwezig hersteld. Vroeger ontdekte schilderingen bevinden zich te Maurik en Tricht. Merkwaardig en van goede qualiteit bovendien is de schildering in het huis Slotstraat 10 te Culemborg, die blijkens de wapens aangebracht is door de drost Sweder van Culemborg in het derde kwart van de xvde eeuw in een als kapel gebruikte ruimte van zijn woonhuis. | |
Boerderijen.De Betuwse boerderijen vertonen het halletype; de eenvoudigste worden gedekt door een zadeldak met afgewolf eind aan de voor- en achtergevel (Ommeren, Lienderveldsestraat 1 en Lienden, Boyerstraat 4). Tegen de voorgevel ligt het woonvertrek, dat bij Boyerstraat 4 van buiten af toegankelijk is, bij Lienderveldsestraat 1 is er een gang naast die naar de keuken leidt, welke achter de opkamer, links van de gang is gelegen. De woning naast de deftige boerderij Kapel Avezaath 243 heeft ook alleen een woonkeuken met opkamer. Bij uitbreiding van het voorhuis wordt dit ook door een apart zadeldak gedekt tussen topgevels, of minder kostbaar onder een schilddak, dat in de xviiide eeuw boven de vensters van de begane grond nog ruimte laat voor lage vensters op de zolder (Zoelen, B 775 uit 1723). Op de duur wordt het dwarshuis geheel representatief en krijgt een doorlopende gang naar de in het schuurgedeelte ingebouwde keuken en spoelplaats. Achter de kamers loopt haaks op de gang | |
[pagina 15]
| |
de trap naar de zolder, die verlicht wordt door vensters in de topgevels of, bij een schilddak in de voorgevel; soms zijn de vensters zowel in de top, als in de voorgevel (Kleine Haag, Buren). Het overstekend schuurdak boven de inrit aan de achtergevel komt alleen in het westelijk gedeelte van de Betuwe voor: Kapel Avezaath 143; deze boerderij heeft ook de voor dit westelijk gebied karakteristieke bergschuren, een hooiberg, in welks begane grond eventueel met aanbouwen wagens geborgen kunnen worden. De deftige boerderijen liggen in de xviiide eeuw dikwijls in parkachtige tuinen aan de weg; opmerkelijk is de voorliefde voor bruine beuken bij de ingang of op het gazon.Ga naar eind2.Ga naar eind3.Ga naar eind4.Ga naar eind5. |
|