dan zou hij de invloed van zijn werk verzekerd hebben geweten. Geen tachtiger minachtte hem en de veel latere kritiek op de tachtiger stijlvormen zou nog bij Multatuli steun zoeken om een natuurlijk, door hartstocht bewogen ‘spreken’ te verdedigen tegen gekunstelde mooischrijverij. Hij bleef met zijn fragmentarische geschriften een toets, waarmee men de rhetoriek van zijn voorgangers en de woordkunst van zijn opvolgers beproeven kon. Gelijk hij een partij op zichzelf was, veroorzaakte hij ook een revolutie op zichzelf, een andere revolutie dan de tachtiger beweging, maar naar hedendaagse schatting zeker geen minder ingrijpende.
Het strikt letterkundige werk van Allard Pierson maakte indruk door de algemene achterlijkheid van het Nederlandse geestesleven te gispen en het stijlonderzoek uit te breiden over brede cultuurkringen. Zijn beste boeken verschenen pas in de tachtiger jaren en ze zouden hem zeker een grotere naam als schrijver hebben bezorgd, wanneer de omwenteling zijn dierbaarste opvatting van de letterkunde als gedachte-beelding niet grotendeels had uitgeschakeld. Zonder volslagen te worden miskend, is hij, door tijdgenoot der tachtigers te zijn, toch bij zijn leven te laag gewaardeerd.
Jozef Alberdingk Thijm dankte het mede aan zijn persoonlijke omgang met enkele vernieuwers, eerst uit de omgeving van Perk, vervolgens uit de vriendenkring van Lodewijk van Deyssel, dat de eerbied voor zijn persoon en zijn beginselvast optreden bewaard bleef. De denkbeelden, die hij gedurende het laatste deel van zijn leven verdedigde, vonden weinig bijval buiten de katholieke bevolkingsgroep, waar hij, gewend aan de omgang met andersdenkende tijdgenoten, veel tegenstand trof en als een aanzienlijk singulier behandeld bleef, soms tot zijn diepe ergernis. De Portretten van Joost van den Vondel, in 1876 gebundeld, legden de grondslag tot het wetenschappelijke werk der roomse Vondelschool. Zodra met het aanbreken der twintigste eeuw het eigenaardig-Nederlandse begrip der confessionele groeperingen van letterkundigen onder de katholieken tot werkelijkheid begon te worden, sloten de schrijvers in Van onzen Tijd zich bij het taalgebruik van de tachtigers enkel aan overeenkomstig schoonheidsbegrippen, door Thijm voorgestreden.
Mevrouw Bosboom-Toussaint, die in 1870 De Delftsche Wonderdokter uitgegeven had, wenste zich niet te laten aanzien voor ‘eene partijgangster der Anti-Revolutionaire richting’ en verwierf in de zeventiger jaren vooral succes met haar romans uit het eigentijdse leven, in het bijzonder met Majoor Frans (1874). De zekerheid, dat zij met het geheel van haar romankunst, als uitbeeldster van levenskrachtige mensen in ernstige conflicten, de beste verhalende kunst van de negentiende eeuw in Nederland op haar naam heeft, verdoezelde enigszins door het ouderwets-worden van haar stijl, maar ging nooit geheel verloren. Dat Marcellus Emants, Louis Couperus en Arthur van Schendel groter romanschrijvers zouden zijn, werd meestal besloten uit de nieuwere stijltechniek, die zij toepasten. Hierom is