Dutch Poetry and English door J.A. Russell, Amsterdam, 1939 en Le Réveil littéraire en Hollande et le Naturalisme français (1880-1900), Amsterdam, 1938 door J. de Graaf. Terwijl deze boeken zich bepalen tot de waarneming van tevoren omschreven invloeden, tracht Colmjon de vernieuwing te beoordelen in ruimere samenhang met Europese cultuurverschijnselen en de vertegenwoordigers van de nieuwe letterkunde overeenkomstig dit beginsel te waarderen.
In Panorama der Nederlandse Letteren, Amsterdam, 1948, werd de nieuwere tijd onderscheiden in drie perioden. F.W. van Heerikhuizen beschreef de tachtiger beweging onder de titel Het Evangelie der Schoonheid; P. Minderaa behandelt voortzetting en vernieuwing na de tachtiger beweging onder het hoofd Werkelijkheid, Idee en Droom, waarna K. Heeroma het letterkundig leven tussen twee wereldoorlogen schetst als Onvoltooid Verleden.
In hoofdzaak voor buitenlanders stelde A. Romein-Verschoor een levendig relaas op, dat in het Nederlands werd uitgegeven onder de titel Slib en Wolken, Amsterdam, 1947. Voor Franse lezers bezorgde J. Tielrooy een Panorama de la Littérature Hollandaise contemporaine, Parijs, 1938, terwijl M. Muuses een overzicht van de nieuwere Nederlandse letterkunde gaf in het Zweeds.
Korte resumé's, die om hun overzichtelijkheid vermelding verdienen, zijn de Inleiding tot de hedendaaagsche Nederlandsche Letterkunde, Groningen, 1932 van R. Houwink; twee boekjes van M.H. van der Zeyde, Nederlands Proza van deze Tijd, Arnhem, 1940 en Nederlandse Poëzie van deze Tijd, Arnhem, 1941; Vijf en Twintig Jaar Nederlandsche Dichtkunst 1915-1940, Den Haag, 1940 door G. Knuvelder; Onze Letterkunde in Bezettingstijd, door G.H. 's-Gravesande, tweede druk, Den Haag, 1946 en Een halve Eeuw Nederlandse Poëzie, de slotrede van G. Stuiveling op het XXIe Nederlandse Philologencongres, Groningen, 1950.
Talrijk zijn de bloemlezingen uit de nieuwe Nederlandse poëzie. In 1894 gaf J.N. van Hall Dichters van dezen Tijd uit. De verzameling werd herhaaldelijk veranderd, zodat de zeventiende druk, Amsterdam, 1950, samengesteld door D.A.M. Binnendijk, niet meer lijkt op de eerste uitgave. Een vergelijking van de wijzigingen levert opmerkelijk resultaat op.
Van bijzonder belang voor de kennis van de opvattingen der tachtigers blijft de Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche Dichtkunst, Amsterdam, 1905 van Albert Verwey, vijfde druk, Amsterdam, 1921. Het is een grondig essay, door goedgekozen teksten toegelicht. De auteur zegt uitdrukkelijk: ‘Dit schrijven is geen bloemlezing’, maar zijn persoonlijke, goedverantwoorde keuze der voorbeelden, geeft aan zijn critische studie tevens de waarde van een goede anthologie.
Nieuwe Geluiden, Arnhem, 1924, door Dirk Coster werd de klassieke bloemlezing uit de poëzie van na de eerste wereldoorlog. De vijfde druk, Arnhem, 1941, heeft een bijna verdubbelde omvang. Lyriek, Zwolle, 1928, door J. Greshoff en A.F. Mirande begint bij Guido Gezelle en behelst Nederlandse en Vlaamse poëzie tot de verschijningsdatum toe. Het werk van de tachtigers en van hun onmiddellijke opvolgers is ruim vertegenwoordigd in de Spiegel van de Nederlandsche Poëzie door alle Eeuwen, Amsterdam, 1939, van Victor E. van Vriesland. Een vervolgdeel zal poëzie bevatten van dichters, na 1885 geboren. De beredeneerde bloemlezing De Nederlandse Poëzie van haar Oorsprong tot Heden, Amsterdam, 1948, van C.J. Kelk bestaat uit twee delen, waarvan het tweede tot ondertitel draagt: Sinds 1880.
De eerste goede bloemlezing uit het proza der tachtigers was Een Pic-nic in Proza, Amsterdam, 1900, van Ch.M. van Deventer. Een omvangrijke keuze uit proza en poëzie brengt deel V van Gouden Aren, Gouda, 1928, door G.A. Brands en R.W. Lieve, alsook deel V van Een Nieuwe Bundel, derde druk, Rotterdam, 1932. Dit deel van deze