Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden. Deel 3
(1944)–G.S. Overdiep– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
De Renaissance in het algemeen en in Noord-NederlandInleiding
| |
[pagina 8]
| |
In het begin der XVIe eeuw is de Nederlander Erasmus de groote voorganger in het klassiek-philologisch èn in het bijbelsch humanisme: hij droeg aan den Paus in 1516 den zuiveren Griekschen tekst op van het Nieuwe Testament. In zijn vroegere werken werd de Bijbelcritiek voorbereid. Hugo de Groot, in zijn Parallelon Rerumpublicarum, de vergelijking der gemeenebesten van Nederland, Rome en Athene, getuigde van Erasmus en de verlossing der menschheid uit de ‘duistere eeuwen’: Op eene waereld, die sedert een achttal eeuwen reeds geheel met de zwartste duisternis omneveld lag; op verstanden, welke de dikste wolken nederdrukten, heeft uwe zon voor 't eerst hare stralen geworpen; en toen nauwelijks de een of andere in Italiën en Frankrijk den moed had om wijs te worden, bracht gij, die in dezen afgelegen hoek des aardbols geboren waart, alle wetenschap en kundigheden, door den schimmel der jaren en het afzichtige der domheid verontreinigd, in het volle licht... Gij hebt ons den weg der waarheid geopend, en zijt met die voorzichtigheid, met die zedigheid, en met dien nadruk en moed in uw onderricht te werk gegaan, dat de Paus, welke toen over den Godsdienst Heer was, voor U ontzag, en gij voor hem geen vrees had. ‘Grootste sieraad van ons Vaderland’ noemde De Groot hem, maar hij voegde er aan toe: ‘Ik maak mij bevreesd, dat ik hem niet met genoegzame nauwkeurigheid een Hollander genoemd heb. Erasmus is het eigendom der geheele aarde.’ In een volgend hoofdstuk, over ‘de dwalingen die de langdurige duisternis der eeuwen had verborgen gehouden’ en waaraan een einde kwam, ‘toen de Nederlanders de drukkunst uitvonden, de wetenschappen herleefden en het lezen der Heilige Schrift meer in gebruik begon te komen’, en ‘men menschelijke instellingen van de Goddelijke begon af te scheiden’, hervat hij zijn lof: Niemand echter dorst ze openlijk uit te krijten, eer Erasmus, het licht van Holland, en Luther, het licht van Duitschland, hunne pen hadden gescherpt: ieder echter met een bijzonder doel, want Erasmus vleide zich nog met de hoop van geneesmiddelen, en was tevreden met het kwaad terloops aan te roeren; Luther omdat hij de hardnekkigheid der ziekte kende, sloeg een harderen weg in. Door de geleerdheid en welsprekendheid van beiden is het onbegrijpelijk, hoeveel menschen getroffen zijn, en eens eindelijk begonnen hebben ernstig aan zich zelven terug te denken.Ga naar eind(1) Zoo formuleert Grotius ‘renaissance’ in den zin van ‘bewustwording’. Ook de vórmen der nieuwe letterkunde zijn door het klassiek humanisme bepaald. De kunstvormen, de genres en de stijlen, der Renaissance zijn klassiek of (en) barok, gelijk ook in de werken der Ouden. Klassiek is de evenwichtige harmonie van inhoud en vorm, regelmaat, eenvoud en rust; barok is de verstoring van het evenwicht, van de ‘mate’ in het beeld, het vers en het woord. De poëzie nu in den Renaissance-tijd neigt naar het barokke, zoowel door de wrijving van middeleeuwsche vormen der Rederijkerij met het klassieke en uitheemsch-moderne, als door den ijverenden en getuigenden hartstocht van gereformeerden en contra-reformatorische | |
[pagina 9]
| |
Katholieken. Wrijving, botsing, hartstocht, spannen de vormen van taal, rhythme en beeld tot barstens toe. Het proza, dat zich gestadiger ontwikkelt, is veeleer klassiek, naar het voorbeeld der annalen en historiën, de brieven en wijsgeerige geschriften van de nieuw ontdekte Ouden, ook door de behoefte aan een voor den leek bevattelijken, naar de eischen der logica gelouterden taalvorm. Toch is het rustige leerdicht van barokke vormen vrij, evenals de belijdenis van ideaal of overtuiging ook in het proza wel tot barokke uitbeelding leidt. De XVIe-eeuwer is eenerzijds verknocht aan de scherp ontledende rede, anderzijds ‘denkt hij met zijn hart’. Schrijvende wil hij getuigen, zijn overtuiging uitdragen onder zijn medemenschen. Daardoor schept hij bijna onvermijdelijk een eigen ‘stijl’, een taalvorm die met de bijzondere spanning in zijn geest harmonieert. Daardoor ook kan zijn ‘betoog’ epische, lyrische of dramatische trekken vertoonen, zonder dat hij van een dier genres, houdingen van het schrijvend subject ten opzichte van de stof, is uitgegaan of er bewust op aanstuurt. In het proza van de Renaissance wordt weliswaar voortgezet, wat bij de groote mystici der Middeleeuwen was begonnen: eigen, oorspronkelijke stijlvormen voor eigen geloof en wereldbeschouwing. De Renaissance brengt echter die stijlvorming op allerlei gebied van den met al het nieuwe worstelenden geest. Ook de literaire motieven die tot het schrijven in de vormen der genres dringen, dragen het kenmerk der Renaissance in al haar aspecten: het nieuwe of vernieuwde geloof; de bewondering voor de klassieke oudheid; de liefde tot het vaderland, de vaderstad, eigen huis en hof; de vrijheid bovenal. Literaire kunst constateeren wij, wanneer de stijl de drijvende kracht dezer motieven weerspiegelt. Humanisme en Renaissance brengen de vrijmaking van het individu, ook van den kunstenaar. De schrijvers zijn zich bewust van hun bijzondere roeping. Zij geven zichzelf en hun lezers rekenschap van den drang die hen tot scheppend schrijven bracht, de omstandigheden waaruit hun werk is voortgekomen, het doel dat zij ermee voorhebben. Dit maakt, dat bij de geschiedschrijving der Letteren in den Renaissancetijd groote waarde moet worden gehecht aan het ‘voorwerk’ van het dicht- of prozaboek, aan brieven, aan geschriften op of naast den rand van de literatuur. Vooral de algemeene richtlijnen inzake de wording en de plaats der literaire kunst duiken uit dergelijke bronnen van onze kennis op. Wat wij sedert Michelet en Burckhardt Renaissance noemen, is ouder dan de XVe of XVIe eeuw. Deze ommekeer in de houding van den Europeeschen mensch tegenover het aardsche en het hemelsche wordt voorbereid door de groote kerkelijke, staatkundige en sociale bewegingen sedert de XIe eeuw: de kruistochten naar Oost en West, de strijd tusschen keizer en paus, tusschen keizer en stedelijke ‘gemeenten’ in Italië, de opkomst van den derden stand, de sociale gerichtheid van de groote mon- | |
[pagina 10]
| |
nikenorden als allereerst die der Benedictijnen. Het bewustzijn van kracht, van expansie over een nieuw ontdekte wereld, waardoor het leven van den mensch op aarde doeleinden in zichzelve vindt, doemt het eerst op in Italië. Een vroege dichterlijke manifestatie, in nieuwen vorm, van het streven naar harmonische verbinding van het aardsche en het goddelijke is het ‘Zonnelied’ (Laus creaturarum) van Francesco d'Assisi, verheerlijking van de zon die alles met goddelijken glans omstraalt, van de aarde die rijk is aan vruchten en schittert door de kleuren van bloemen en kruiden. In het werk van Dante, Petrarca en Boccaccio breekt de Renaissance in allerlei nieuwe genres en vormen zich baan: een bevrijding, een wedergeboorte van den mensch. In Dante's Commedia is er nog een tweespalt, van den drang naar daden, naar macht, eer en roem, die echter door den weemoed om de vervulling van het verlangen wordt getemperd: het hiernamaals alleen schenkt ons de eeuwige zaligheid. Petrarca is de dichter die in nieuwen lyrischen vorm de eigen ziel ontleedt, de individualist die zijn lijden tevergeefs tracht te heelen. Boccaccio ten slotte de sceptische realist, die in zijn Decamerone een ware ‘comédie humaine’ heeft geschapen, waar het scherpzinnig intellect zegeviert over allen schijn, over bedrog, bijgeloof en menschelijke zwakheid en slechtheid; waar de moraal wordt bepaald door het consequente denken, geen kerk of priester wordt gespaard voor kritiek; waar reeds de gelijkenis der drie ringen te vinden is. En waar ook een nieuwe literaire genrevorm, die der novelle, is geschapen, gelijk bij Petrarca het sonnet. Alle drie hebben zij de landstaal als instrument der kunst doen herleven; Dante brak er de eerste lans voor in zijn manifest ‘over de volkstaal’. | |
Het klassiek humanisme
| |
[pagina 11]
| |
den Hellenistischen tijd op het Latijn heeft geoefend, allengs ook om de fundamenteele bronnen der Latijnsche literatuur en wijsbegeerte. Op den aldus gebaanden weg gingen velen verder. De Florentijn Salutati († 1406) ontdekte de brieven van Cicero Ad Familiares (Petrarca had o.a. die Ad Atticum gevonden) en hij ook wist te bewerken, dat de geleerde Byzantijn Chrysoloras zich in Florence vestigde als docent in het Grieksch, later nog in Milaan en Pavia. Het speuren naar klassieke handschriften werd met sportieve energie voortgezet door den leerling van Chrysoloras, Poggio Bracciolini op zijn tochten naar oude kloosters, o.a. van Cluny en St. Gallen, waar de manuscripten, verwaarloosd en vergeten, voor het grijpen lagen. Voor het Grieksch werd dit belangrijke verzamelwerk verricht door den Siciliaan Aurispa, die meer dan tweehonderd handschriften uit Byzantium naar Italië bracht. Zelfs de archaeologie van Italië en Griekenland vond een Italiaansch baanbreker in Ciraco († 1450) en kort na zijn dood schreef Flavio Biondo zijn Roma Instaurata en zijn Italia Illustrata, over de oude monumenten van kunst en historie in Rome en Italië: tastbare banden met het grootsch verleden werden door dezen vorm van humanistische wetenschap gevlochten. In dien tijd, 1434-1464, was Cosimo de' Medici in Florence de machtige maecenas van een grooten kring van geleerden en kunstenaars. Onder hen was een der grootsten Niccolò de Niccoli († 1437) die voor de Mediceïsche bibliotheek niet minder dan achthonderd handschriften heeft bijeengegaard. Ook Leonardo Bruni werkte in dien tijd in dezen cultuurhaard van het nieuwe Italië, bezorgde vooral uitgaven van Grieksche prozawerken, in het bijzonder van Aristoteles, en schreef in het Latijn een geschiedenis van de Florentijnsche republiek. Het onderwijs in de klassieke talen werd in dien tijd op voorbeeldige wijze verzorgd door den grooten humanist Guarino († 1460), die dertig jaren lang doceerde en wiens methode en waardeering van het onderwijs en de studie der klassieke talen is beschreven in De ordine docendi van zijn ook als Latijnsch dichter uitmuntenden zoon Battista Guarino († 1513): studie van Latijn en Grieksch wordt geproclameerd als allereerste eisch voor de vorming van een beschaafd mensch. Een ideale school voor de opleiding der jeugd in den geest der klassieke Renaissance werd in Mantua opgericht door Vittorino († 1446), en omstreeks het midden van deze eeuw schreef Laurentius Valla over de ‘Elegantia’ van de Latijnsche taal en stijl: zijn werk vooral werd de grondslag van het stilistisch onderwijs in het Latijn. Erasmus en Vivès beiden bevalen de studie ervan ten onzent nog aan. Valla rekende voorgoed af met het dusgenaamd ‘barbaarsch’ Latijn der Middeleeuwen, zijn grammatica en stijlleer waren gegrond op Cicero en Quintilianus en hij gaf een handleiding in de methode der tekstkritiek, vooral ten dienste van juristen en historici. De val van Byzantium in 1453 heeft dus alles behalve ‘den stoot gegeven’ | |
[pagina 12]
| |
aan de ‘herleving’ van de klassieke, speciaal de Grieksche kunst en wetenschap. Wel nam nadien de stroom van Grieksche geleerden naar Italië toe. Een ervan was Constantinus Lascaris († 1501) wiens Grammatica graeca het eerste boek werd, met Grieksche letters gedrukt (1476). Het was in den tijd der heerschappij van Lorenzo de Medici (1469-1492), de groote vorstelijke incarnatie van den geest der Renaissance. De academie van Florence werd een tijdlang het middelpunt van de humanistische beschaving. Een groot graecus, uitlegger ook van de philosofie van Aristoteles op grond van de bronnen, tevens grondlegger van de studie van de zilveren latiniteit, was Poliziano († 1494). Savonarola richtte zijn ‘De divisione ac utilitate omnium scientiarum’ tegen de gevaren van een al te hartstochtelijke vereering der klassieke, immers heidensche, poëten. Maar een wending kwam er in het humanisme in het begin der XVIe eeuw. In Italië werd de verworven kennis op de werkelijkheid van het heden toegepast door Macchiavelli (1469-1527), die uit de klassieke historici de beginselen en toepassingen, een geheel nieuwe methode, putte voor zijn befaamde staatsleer, een leer gericht op de vestiging, door welke middelen dan ook, van een nieuwen sterken Italiaanschen eenheidsstaat. Leonardo da Vinci is het universeel genie, dat kunsten en wetenschappen gelijkelijk en alzijdig beheerscht. Het is echter ook in dien tijd dat Erasmus naar Italië komt, eerst naar Bologna, dan naar Venetië, waar hij zijn eerste werken ter perse legt bij Aldus Manutius. Verschillende centra van overal ontwakend humanisme bezocht hij, en zoo is dan de nieuwe wetenschap door bemiddeling van dezen grooten Nederlander internationaal geworden; nog een halve eeuw later, en de eerste universiteit der Noordelijke Nederlanden neemt de leiding in de studie der klassieken over. De grootsche ontwikkeling van het Italiaansch humanisme had intusschen haar beslag gekregen. Manutius had in de jaren tot 1515 nagenoeg alle uit het stof der eeuwen herrezen Grieksche auteurs in boekvorm in omloop gebracht. Tijdens de regeering van den Mediceïschen paus Leo X (1513-1521) verscheen, onder 's pausen patronaat, de eerste volledige uitgave van Tacitus' werken. Als een overrijpe vrucht ook van de Italiaansche Renaissance verscheen in 1528 het handboek in de leer van een verfijnde aristocratische beschaving: Il cortegiano van Baldassare Castiglione. Vlak daarop volgde van Erasmus De pueris statim ac liberaliter erudiendis (1529). Volksopvoeding in wijden kring was zijn doel. Immers ten eerste verklaarde hij in 1535 van zijn werk: neque enim illa scripsi Italis sed Hollandis, Brabantis, ac Flandris. Ten tweede: het genoemde handboek schreef voor, dat het onderwijs in het Latijn in zijn zuiversten vorm dient te beginnen in de prille jeugd, zoodra het kind kan spreken. En dit onderwijs is voor burgermanskinderen even noodzakelijk als voor die des konings. Moet niet iederen vader zijn kind zoo dierbaar zijn als ware het een koningskind? Is men min vermogend, dan heeft men des te meer ontwikke- | |
[pagina 13]
| |
ling en kennis noodig, om zich maatschappelijk te verheffen. Is men rijk, dan is voor het juiste beheer van het bezit philosophie onmisbaar! Iedereen kàn trouwens tot de hoogste ambtelijke en kerkelijke functies worden geroepen. Het Italiaansche humanisme was ook niet zoozeer tegen den geest der scholastiek, als tegen den ‘barbaarschen’ vorm van het Latijn der middeleeuwers en de volslagen verwaarloozing van het Grieksch gericht. Deze cultus van de bonae litterae in den strikten zin des woords leidde wèl tot kritiek, maar alleen of in hoofdzaak tekstkritiek. Het nieuwe der XVIe-eeuwsche Renaissance is de kritiek op kerk, vorst en maatschappij, de hanteering daarbij van de door de Italianen verworven ‘philologische eruditie’ en oude wijsheid als een willig instrument. De groote Engelsche humanist Thomas Morus boette op het schavot zijn kritiek en overtuiging. De Vlaamsche Spanjaard Vivès schreef aan Budeus in Parijs: ‘Ik heb dit alles geschreven, omdat ik deernis heb met onzen tijd. Voor zooveel euvelen echter kan ik geen genezing vinden. Maar ik vind er een troost in, mijn meening te hebben geuit’Ga naar eind(2). Voordat wij de beteekenis van dit groote driemanschap, Erasmus, Morus en Vivès, uitvoeriger schetsen, is het gewenscht in vogelvlucht de opkomst van het Nederlandsch humanisme te beschouwen. In de Noordelijke Nederlanden en Noordwestelijk Duitschland werd aan de studie der Latijnsche klassieken een nieuwe richting gegeven door het onderwijs op de scholen der Broederen des Gemeenen Levens en de Congregatie van Windesheim, die duizenden en duizenden leerlingen telden. Nicolaus Cusanus, Jan Wessel, Hegius, Agricola, Murmellius en Erasmus zijn uit dit humanisme voortgekomen. Deventer werd door den rector Hegius het vroegste centrum. Een wijdberoemd paedagoog en classicus was Murmellius, leerling van de Deventerschool, rector in Munster, Alkmaar en Deventer, waar hij in 1517 op zevenendertigjarigen leeftijd overleed. Methodiek en paedagogiek werd de specialiteit van de Nederlandsche scholarchen. Alzijdig humanist in den geest der Renaissance was Rudolf Agricola (Roelof Huisman), geboren omstreeks 1444 te Baflo, gestorven te Heidelberg in 1485. Hij studeerde aan de universiteiten van Erfurt, Keulen en Leuven, daarna aan die van Pavia en Ferrara, waar Battista Guarino (zie blz. 11) toen het Grieksch doceerde. In Italië schreef hij zijn merkwaardige Vita Petrarchae, die hij besloot met deze woorden: Petrarca, de voorvechter en restaurator der letteren, die de letteren uit den doodslaap weer ten leven heeft gewekt en licht en luister gebracht in de donkerte, Petrarca heeft ons door zijn grootsch en gedenkwaardig voorbeeld geleerd, dat de natuur niets edels onbereikbaar maakte en dat voor de besten der menschen de belooning niet uitblijft voor hetgeen zij willen met forsche krachtGa naar eind(3). | |
[pagina 14]
| |
Zijn hoofdwerk is ‘De inventione dialectica’, een handboek over de vinding, de compositie en de stileering van het betoog. Het brak met de scholastische spitsvondigheid; het steunde op de voorbeelden door de klassieke schrijvers en redenaars gegeven: In aansluiting aan de Italianen wordt nu Agricola de woordvoerder voor een opvoeding, die zich op de Ouden grondtGa naar eind(4). Hij pleit voor de Eloquentia, zooals Cicero ze begrepen, Quintilianus ze had vastgelegd. Niet eloquentia als welsprekendheid, als schoone rede-kunst alleen, maar de alomvattende, aldoordringende ontwikkeling van verstandelijke en zedelijke eigenschappen, die den man maakt sapiens en eloquens tegelijk. Nauw verbonden aan Erasmus, maar meer nog aanhangers en vereerders van den Italiaansch-Nederlandschen Agricola waren de leden van den kring die zich omstreeks 1525 vormde te AmsterdamGa naar eind(5): Alardus, Nicolaus Cannius, Cornelius Crocus, Johannes Sartorius. Zelfs bezat Amsterdam reeds toen zijn ‘mercator sapiens’ en maecenas der klassieke philologie, in den bankier Pompejus Occo, den bezitter van een voor dien tijd omvangrijke bibliotheek. Van hem verwierf Alardus het handschrift van Agricola's Inventio, voor zijn uitgave van dit beroemde werk. In 1517 werd aan de reeds bijna honderdjarige universiteit van Leuven het Collegium Trilingue gesticht, voor de studie van de klassieke talen en het Hebreeuwsch. Belangrijke classici uit het Noorden die aan dit Collegium studeerden waren Petrus Nannius van Alkmaar en Willem Canter van Utrecht, die niet alleen door zijn werken op het gebied der methode van tekstkritiek, maar ook door zijn baanbrekende uitgaven van de Grieksche tragici (Euripides in 1571, Sophocles in 1579 en Aeschylus in 1580) grooten roem verwierf, welke stand hield tot in de XVIIIe eeuw. Intusschen was de Leidsche Hoogeschool gesticht, voor het onderwijs in de theologie, de rechten en de medicijnen. Janus Dousa was de groote ‘curator’; hij bewerkte dat uit Leuven als hoogleeraar in de Geschiedenis werd geroepen Justus Lipsius (1547-1606), een groot kenner van Tacitus, waarvan hij twee uitgaven met tekstcritischen commentaar heeft bezorgd (de eerste in 1574). Ook op het gebied der Romeinsche geschiedenis en antiquiteiten schreef hij verscheidene verhandelingen. Zijn inmenging in de politiek-theologische strijdvragen van zijn tijd (Coornhert!) liep zoo hoog, dat hij in 1590 uitweek naar Duitschland, in den schoot der Moederkerk terugkeerde en in 1592 weer hoogleeraar werd te Leuven. In Leiden werd zijn plaats ingenomen door Josephus Justus Scaliger, die daar van 1593-1609 hoogleeraar was, Italiaan van geboorte, in Frankrijk opgevoed en opgeleid. Zijn faam dankte hij vooral aan zijn omvangrijke werk over de oude tijdrekening De emendatione temporum, dat in 1606 zijn bekroning vond in zijn Thesaurus temporum; door deze werken werd Scaliger de grondlegger der historische kritiek. Zijn meest verwante leerling was Daniël | |
[pagina 15]
| |
Heinsius (1580-1655), uit Gent geboortig, die vooral naam maakte door zijn critische uitgave van Aristoteles met Latijnsche vertaling en tegelijk daarmee zijn verhandeling De tragoediae constitutione. Deze theorie op Aristotelischen grondslag heeft op de ontwikkeling van het XVIIe-eeuwsche drama grooten invloed gehad. Ook in déze theorie was het rijpe Italiaansche humanisme voorgegaan. Van Vida († 1566) is de eerste klassieke Ars poetica (1520), gegrond op de leer van Horatius. In 1536 had een geleerde editie van Aristoteles' Poetica het licht gezien, met een vertaling en een toepassing van de theorie op de structuur van de tragedie door Daniello. De eenheden van tijd en plaats werden opgeëischt in den commentaar van Castelvetro (1570). Een veelzijdig historicus en philoloog, een ‘polyhistor’, was Gerard Vossius (1577-1649), eerst hoogleeraar te Leiden, daarna te Amsterdam, bekend vooral door zijn geschiedenis der Grieksche en Latijnsche letterkunde. Met Vossius sluit de Noord-Nederlandsche generatie van humanisten, historici en philologen, af, wier werk in hoofdzaak valt in, of invloed heeft gehad op het eerste kwart van de XVIIe eeuw. Maar Grotius stijgt boven allen uit, gelijk Erasmus een eeuw vroeger, door de geniale ‘toepassing’ der verworven klassieke wetenschap op nog braakliggende terreinen van het maatschappelijk en geestelijk leven. | |
AanteekeningenHUGONIS GROTII, Parallelon Rerum publicarum, in de vertaling van Mr. Joh. Meerman (1802), deel III; JOHN EDWIN SANDYS, A History of classical Scholarship, vol. II (1908); LUCIAN MÜLLER, Geschichte der klassischen Philologie in den Niederlanden (1869); H.E.J.M. VAN DER VELDEN, Rodolphus Agricola (Roelof Huusman) Diss. litt. Leiden (1911/2); J.F.M. STERCK, Onder Amsterdamsche humanisten (1934); GEORG ELLINGER, Italien und der deutsche Humanismus in der Neulateinischen Lyrik (1929); ALPH. ROERSCH, Humanisme belge à l'époque de la Renaissance (1910), 2e série (1933). AUGUSTO GARSIA, De Italiaansche Renaissance (Openbare Les, Groningen 1932). Zijn denkbeelden ook staan samengevat aan het slot der Inleiding. Het overzicht van het klassiek humanisme in Italië is grootendeels naar Sandys. |