Mercator sapiens
(1967)–C. Barlaeus– Auteursrechtelijk beschermdOratie gehouden by de inwijding van de Illustere School te Amsterdam op 9 januari 1632
[pagina 57]
| |
Rede van Caspar Barlaeus bij de opening van de Doorluchtige school te AmsterdamHoogedelachtbare Heer Schout, edelachtbare Heren Burgemeesteren, en Schepenen, weledelgestrenge Heren Raadsleden en edelgrootachtbare Heren Curatoren, weleerwaarde Heren Predikanten, weledelzeergeleerde Doctoren, Magisters, Rectoren, weledele Heren Burgers en Kooplieden, Heren Studenten, en zovelen die deze plechtigheid met hun tegenwoordigheid vereren.
Telkens, wanneer ik deze uw stad, die nu ook de mijne is geworden, aanschouw, en mijn ogen laat dwalen langs al haar sieraden en schoonheid, sta ik in twijfel wat ik in haar het eerst en het laatst moet bewonderen. Hier word ik geboeid door de aan God gewijde kerken en de hoogoprijzende huizen voor behoeftigen, of de tot in de wolken reikende torens en lichtbakens, ginds houden de in de kanalen geplaatste dammen en sluizen, elders de grote beurzen van de kooplieden en overal de vele bogen en gewelven der bruggen mijn blikken vast. Daar is de ontzagwekkende hoeveelheid koopwaar, uit de vreemde aangevoerd, daar is de menigte en macht van schepen en de uitgebreide havens, daar zijn ook de rondom de stad gelegen aanlegsteigers van de vloot, dit alles doet de toeschouwer verstomd staan. Als ik de wijde omvang ervan in ogenschouw wil nemen, dan leidt de schoonheid der gebouwen mijn aan- | |
[pagina 58]
| |
dacht af. Wanneer ik door de schoonheid daarvan gefascineerd wordt, komt het drukke verkeer der burgers mij in verwarring brengen. En wanneer ik daar aandachtig naar sta te kijken, ontdek ik in die veelheid, de wijsheid van de bestuurderen, de eerbied voor de wetten, de gehoorzaamheid der ingezetenen, hun bedaardheid en wat het voornaamste is, hun zin voor orde. Ik acht het ook een niet geringe zaak, dat ik me overgeplant zie in een stad, die drijft te midden van poelen en moerassen, waar het gewicht van zovele gebouwen wordt gedragen door palen, en ondersteund door bossen, en waar vergane pijnbomen de bloeiendste handelsplaats van geheel Europa stutten. Zodat het werkelijk lijkt alsof de natuur en de menselijke arbeid, het talent en het fortuin, de aarde en de zee gewedijverd hebben bij de opbouw van haar grootheid. Dit alles echter, hoe uitnemend, kostbaar en bewonderenswaardig ook, en hoe beroemd het deze welvarende stad ook heeft gemaakt in dit land en daarbuiten, dit alles moet toch geringer worden geschat dan het besluit van de edelachtbare bestuurderen en raad om op een voor deze plaats nieuwe en ongebruikelijke wijze vandaag een bijzonder sieraad aan hun stad toe te voegen, namelijk een openbare leerstoel voor de studie der wijsbegeerte en letteren. Het heeft de waardige en wijze mannen behaagd dat, waar tot nu toe de zetel van Mercurius en de woonplaats van Plutus gevestigd waren, nu ook een tempel voor Pallas en Phoebus aanwezig zou zijn, dat de luister der rijkdom verlicht zou worden door de stralen der geleerdheid en dat men zou leren om de rijkdommen beter op hun waarde te schatten, door bij het | |
[pagina 59]
| |
gebruik ervan uit de werken der filosofen te putten. En inderdaad, het was hoognodig dat de stad, die de gehele wereld vervult met de roem van haar rijkdom, eindelijk ging denken aan middelen om onsterfelijke roem te vergaren. Het werd tijd, dat de burgers, ingesteld op koophandel, hun kinderen zouden opvoeden tot een hogere verwachting, opdat de vergankelijke rijkdom die ze bezitten verbeterd zou worden door de kennis der hoogste wetenschappen en door de onsterfelijkheid van de roem die aan de levenden niet ontnomen kan worden noch aan de doden. Er is geen prachtiger en roemrijker zaak dan dat diezelfde volken, die de lust om te kopen en te verkopen, uit alle delen van de wereld hierheen pleegt te drijven, nu ook naar de wetenschappelijke markt kunnen reizen, zodat zij niet slechts de winkels en pakhuizen zullen kunnen bezoeken, maar ook de binnenkamers der Muzen, en als de oren vermoeid zijn door het marktgeschreeuw deze verkwikt kunnen worden door de zoete aanspraak van de Muzen. En omdat met dit loffelijk streven hier vandaag een aanvang wordt gemaakt, zal ik volgens de oude gewoonte der scholen een toespraak houden en Minerva, deze godin der wijsheid eeuwig aan de stad opdragen, terwijl de wapens en het gedruis van Mars gehoord worden, terwijl de vrijheid in gevaar is en er voortdurend terugkerende oorlogsstormen zijn. Daarom heb ik me een zodanig onderwerp uitgekozen, dat naar ik meen, bij de aard van deze stad en burgers, en bij deze rijke koopmansstad paste; ik heb daarbij de vissers nagevolgd, die aan hun haak het verleidelijke en lokkende aas bevestigen. | |
[pagina 60]
| |
Want ik heb altijd gezegd, dat zij op bijzonder dwaze wijze hun tijd verspillen, die op de beurs verzen voordragen over de slag met de Lapithen, die in de legerplaatsen dialectische redeneringen de ruimte in slingeren, die op preekstoelen overdreven voorstellingen van vroegere koninkrijken en heerschappijen geven, bij banketten snikkend spreken over het lot van Hecuba of Andromache, en de leerlingen op school vermoeien met oefeningen die op raadsvergaderingen thuis horen. Daarom heb ik gedacht, dat ik mijn doel voorbij zou schieten, als ik voor een gehoor van kooplieden, mensen die begerig zijn naar winst, waar het gerinkel der goudstukken klinkt, in een stad die ingesteld is op geld verdienen, over iets anders zou spreken dan over handel, winst en rijkdom. Niet om hun in het geldverdienen te onderwijzen, maar om hun te leren het op een wijze manier te doen, niet dat ik voorschriften zal geven over de kunst om winst te maken, ik moet U ronduit bekennen, dat ik daarvan niets weet, maar om de beste wegen daartoe met U te onderzoeken, niet om de drang naar rijkdom te veroordelen, maar om deze in bedwang te houden met de teugels van een juist inzicht. Dit wil ik aantonen: dat er een bijzonder goede wisselwerking bestaat tussen de koophandel en de studie der letteren en wijsbegeerte, dat de zorg voor het vergroten van het bezit niet door overdenkingen van de geest wordt tegengewerkt en dat het ook omgekeerd niet geschiedt, maar dat handel en filosofie op de beste gronden samenwerken, zodat mijns inziens de koopman des te gelukkiger zal zijn naarmate hij de wetenschap beter kan beoefenen. | |
[pagina 61]
| |
De Atheners hebben hun filosofen horen spreken over hun staatsaangelegenheden, de Lacedaemoniers hun wetgevers, de Romeinen hun censoren, en de Amsterdammers zullen het mij, een aanhanger van Aristoteles, niet kwalijk nemen als ze mij horen spreken over de voortreffelijkheid der deugden en de plicht van de kooplieden, al zijn wij minder befaamd dan Grieken en Romeinen. Terwijl ik dit zal doen, waarde toehoorders, moet ge Uw geest voor korte tijd vrijmaken van de zorg voor geld, want over die zorg voor geld ga ik thans in mijn rede handelen. Handeldrijven is al een zeer oude zaak, maar wijs zijn is dat ook! Zodat ik niet kan vaststellen of de handel uit de wijsheid is ontstaan, of dat de wijsheid uit de handel is voortgevloeid. Dit is zeker, dat beide kunsten elkaar wederzijds hebben bevorderd. Want de wijzen hebben geloofd dat, zonder de omzet van koopwaren, niet kon worden voorzien in de behoeften der mensen, terwijl het vaststaat, dat men daardoor weer een impuls tot wijsheid krijgt. Immers, de kooplieden hebben een scherp verstand, en terwijl ze zeer op hun hoede zijn om niet bedrogen te worden, gaan ze te rade bij de wijsheid. De zorgvuldigheid van oordeel wordt gescherpt door hoop op gewin, deze hoop op winst wordt geprikkeld door de nuttigheid, het nut wordt aanbevolen door de behoefte, en deze laatste, door velerlei ervaring zeer geoefend, heeft een vaardigheid ontwikkeld om niet op één manier een zaak te ondernemen. Hierom is, naar mijn mening, door de Ouden tot god van het inkopen en verkopen gesteld niet de opvlie- | |
[pagina 62]
| |
gende Mars, niet de wufte Venus, niet de bekrompen Luna, niet de lachwekkende Vulcanus, maar de verstandigste van alle goden, Mercurius, de schepper van wijsheid en welsprekendheid, om te kennen te geven, dat de kooplieden én wijsheid én welsprekendheid nodig hebben, het eerste opdat zij eerlijke winst van oneerlijke kunnen onderscheiden, het tweede om door een verleidelijkheid van woorden hun waren te kunnen aanprijzen, die zij naarstig trachten aan de man te brengen. Daarom hebben ze hem de haan toegevoegd, het symbool van de waakzaamheid, om aan te tonen dat een koopman er vroeg bij moet zijn en waakzaamheid moet betrachten, bij alle gelegenheden moet opletten om zaken te doen. Al lang geleden heeft Plautus in zijn Stichus uitgeroepen: ‘Behouden keer ik, na mijn zaken succesvol afgewikkeld te hebben, naar huis terug. Ik dank Neptunus en de weersomstandigheden, evenals Mercurius, die mij bij mijn zaken heeft bijgestaan, en mijn kapitaal door winst verviervoudigd heeft’. Ge zult de oudste geschiedenis en het eerste ontstaan van de handel nergens beter kunnen opsporen, dan in de letterkundige werken en de boeken der wijzen. Ze leren ons, dat in de eerste eeuwen, toen alle bezit bestond in de rijkdommen der natuur, de eerste kooplieden landbouwers en veeherders waren. Ze leren ons, dat in de scholen der filosofen de veel gebezigde uitdrukking van verwisselbare rechtvaardigheid, ‘justitia commutativa’, afkomstig is van de handelaren, zodat het duidelijk is, dat de aangelegenheid, waarover ik spreek deel uitmaakt van de moraalfilosofie. | |
[pagina 63]
| |
Aristoteles geeft in de boeken waarin hij de politicus beschrijft, voorschriften over de kooplieden, om aan te tonen dat het tot de vervolmaking van een wijs politicus behoort om de kunst van de koophandel te beheersen. En de goddelijke Plato, in die werken waarin hij schrijft over het grondvesten van de volmaakte staat, wil dat daarin kooplieden opgenomen worden, niet slechts zij die materiële zaken voor een bedrag kopen en verkopen, maar ook zij die geestescultuur, wetenschap en kunst voor een redelijke prijs aan anderen verkopen. Zelfs Pythagoras, die ouder is dan Plato, heeft de gehele handel naar drie soorten mensen onderscheiden, te weten zij die gekomen zijn om te verkopen en zij die gekomen zijn om te kopen, welke beide soorten, zoals hij zei, vol zorg zijn en daarom minder gelukkig, terwijl de derde soort alleen maar naar de markt komt om toeschouwer te zijn, en alleen deze hield hij voor gelukkig, omdat zij zonder zorg gratis kunnen genieten. Homerus, die meer wijsheid bezat dan welke Griek ook, die meer dan wie ook heeft onderwezen in hetgeen de mens nuttig is, heeft de handel zo waardevol geacht, dat hij Pallas zelf, de godin der wijsheid, geen betere gedaante wist te geven, dan die van koopman. Want toen zij Telemachus toesprak, en zich voordeed als Mentes, zei Pallas op liefelijke wijze dat zij de zeeën doorkliefde om het ijzer, dat zij in de schepen vervoerde, te verhandelen voor koper uit Temese. Ziedaar de handeldrijvende Pallas! Ook Jupiter Panomphraeus, uit wiens hoofd, naar men zegt, Pallas is geboren, heeft op de beroemde verko- | |
[pagina 64]
| |
ping van zielen (bij Lucianus beschreven), de hele zwerm filosofen voor een zacht prijsje van de hand gedaan. Ziedaar Jupiter als koopman! Nog beter bekend is dat de handel in de oude tijd, beschaving en wijsheid tegelijk met de koopwaar over de gehele wereld heeft verbreid. Solon, die de wetten voor Athene heeft ontworpen, en vele andere Grieken, hebben door de handel hun waren uitgevoerd, en het op hun beurt mogelijk gemaakt, dat hun medeburgers kennis maakten met uitheemse zaken. Als Plutarchus het leven van deze wijze Solon verhaalt, zegt hij dat de handel een roemrijke zaak was, waardoor omgang met de Barbaren tot stand werd gebracht en vriendschapsbanden met koningen werden aangeknoopt. Ik ben van mening dat de Spartanen, overigens een wijs volk, verder van de wijsheid zijn afgedwaald naarmate zij in een afwijzende houding de kooplieden hebben verboden om winst te maken. Caesar met zijn welversneden pen, schrijft over de Galliërs, dat zij vooral Mercurius vereerd hebben, omdat hij de ontwerper van alle kunsten is geweest, een gids op wegen en reizen, die naar hun mening een zeer grote invloed had in het behalen van winst en in handelsaangelegenheden. En hoe gebruikelijk het bij de Romeinen is geweest, overigens een zeer wijs volk, geld uit te lenen, schulden te maken, en met aangegane leningen het rijke familievermogen te gronde te richten, leert Flaccus in die leerzame satyre, waarin hij onder de persoon van de koopman Damasippus, die kooplieden van zijn tijd hekelt, die op de beurs bankroet waren gegaan en als de grote BiasGa naar margenoot+ uit de stad Priene, zonder een cent | |
[pagina 65]
| |
moesten vertrekken, om zich als een late bekeerling tot de filosofie te begeven. Uit dit alles trek ik de conclusie, dat de grote vertegenwoordigers van geleerdheid en wijsheid een gemeenschappelijke band hebben gekend tussen handel en wijsbegeerte, zoals die ook tussen alle andere kunsten bestaat, en dat zij over de zelfde dingen, die ons nu bezig houden, diepzinnig hebben gesproken. Maar thans wil ik de deugden der kooplieden eens aan een nadere beschouwing onderwerpen, en met de gewichtige regels aan de filosofie ontleend, aantonen hoe de wijsheid hun ondeugden kan genezen. Allereerst waarschuwt de wijze de koopman ervoor te waken, dat hij niet al te begerig zal zijn. De natuur heeft het immers zo ingericht dat men om goed te leven niet veel van node heeft. Zij die bovenmatige rijkdommen najagen, verliezen ook dikwijls bovenmatig en wanneer ze alle hoop op geluk toevertrouwen aan zee en wind, wordt hun hebzucht bestraft met armoede en schande. Zo komen sommigen ten val door hun overdaad, anderen door hun eerzucht, en weer anderen door onberaden winstbejag, omdat de vermanende stem der wijsheid hun ontbreekt. Het doet er niets toe hoeveel er in de schatkist ligt, als wij voortdurend narekenen, niet wat er verworven is, maar hoeveel er nog te verwerven valt. Immers, niet degene die veel heeft is rijk, maar die weinig begeert. En hij, die weinig heeft is niet arm, maar wie teveel begeert, wie meer tracht te verkrijgen, dan wat hem ontbreekt, begeert het eindeloze. Toen Cleanthes, de filosoof, gevraagd werd, hoe men rijk kon worden, antwoordde hij heel scherpzinnig: door arm te worden aan begeerte. | |
[pagina 66]
| |
Zij, die telkens wat anders begeren, ontberen juist wat in dit gezegde is uitgedrukt en ze zijn arm met al hun grote wensen, en, terwijl ze zowel het Oosten als het Westen gelijkelijk met animo verslinden, beelden ze zich een gelukzaligheid in, die ze nooit zullen verkrijgen. De wijsgeer noemt de geest van de mens rijk, en niet de geldkisten, hoe vol ze ook zijn; zolang de geest lijdt aan geldzucht is ze arm. De rijkdommen plegen gewaardeerd te worden naar de hoeveelheid, maar ge kunt de hoeveelheid niet juister afmeten, dan naar de tevredenheid met de dingen. Als deze niet volgt, zal degeen, die steeds meer verlangt, nooit van zijn leven rijk zijn. Stel U voor, dat iemand luxueus wil leven van een grote hoeveelheid goud, hij heeft een mooie behuizing, is keurig gekleed, heeft tien bedienden, bezit uitgezocht huisraad, om jaloers op te worden; stel U ook een ander voor, die dit alles veracht, en voor zijn onderhoud genoeg heeft aan honderd sestertien, wie van de twee moet men voor rijk houden? Degeen die een slaaf is van ijdele begeerte en nooit genoeg heeft, of de ander die de begeerte beperkend, meer gelijkt op iemand die overvloedig bezit heeft? De wijzen hebben geoordeeld, dat men iemand niet naar zijn rijkdom moet schatten maar dat men de maatstaf moet aanleggen naar zijn levenswijze en beschaving. De man die veel nodig heeft om zich en de zijnen te onderhouden, bezit niet meer dan hij die heel weinig nodig heeft. Mijn inzicht wordt gedeeld door de mannelijke en strenge school der Stoicijnen, die hen tot rijken uitriepen, die genoten wat de hemel en aarde te genieten | |
[pagina 67]
| |
gaven; en die stelden dat niets zo bekrompen en kleinzielig is, als die zaken te beminnen, die de grote menigte, in hebzucht ontstoken, najaagt. En de Peripatetici, onze geestverwanten, die rijper, geleerder en ernstiger zijn dan wie ook, ofschoon ze allerminst het geld en andere hulpmiddelen van het leven versmaden, beperken toch de hang daartoe door matigheid. En terecht is het voor hen een vraag of het wel juist is dat iemand bezitter is van meer goederen dan hij kan overzien. Bovendien verheugt het de filosoof, dat onze koopman heeft geleerd, bij overvloed aan rijkdom zijn zinnen daar niet aan over te leveren, en dat hij, al zou hij Croesus overtreffen, niet ophoudt NumaGa naar margenoot+ te zijn. Hij houdt alles wat hij bezit voor vergankelijk en voorbijgaand en hij beschouwt het niet zo zeer als een gave van de deugd en van het verstand als wel van het geluk en de tijdsomstandigheden. Dat wist de Laconiër ook, die tot iemand die LampisGa naar margenoot+ van Aegina hoog roemde en gelukkig prees omdat deze hem zeer rijk toescheen, antwoordde dat hij zich niet bekommerde om geluk dat aan een zijden draadje hing. De wijsheid waarschuwt ervoor om rijkdommen niet ten behoeve van de hartstochten maar van de rede te gebruiken. De wijsheid wil dat zij, die beoordeeld naar de fortuin, voor zeer hoog worden gehouden, nederig van gemoed zullen zijn. Geld moet geen werktuig voor ondeugden zijn, of een schande voor de Schepper, maar tot Zijn eer strekken, het moet niet tot verderf van de medemens dienen, maar het moet bijdragen tot diens welzijn. De wijsheid veracht de rijken niet maar staat positief tegenover hen, doch op één voorwaarde, namelijk, dat ze rijk zijn | |
[pagina 68]
| |
zonder iemand onrecht te doen, prachtvol maar zonder overdaad, vrijgevig doch zonder vertoon, deftig maar zonder kleingeestigheid, godsdienstig maar zonder bijgelovigheid. Een koopman met een oprechte en goede geest (over zulken spreek ik hier en onder zulken leef ik hier), maakt onderscheid tussen deugd en ondeugd, zoals hij onderscheid maakt tussen goede en slechte koopwaar, en zoveel talenten hij thuis telt, zovele verplichtingen schrijft hij zich zelf voor. Wanneer hij zijn geldstukken nauwkeurig beziet, stelt hij zich voor, hoe op de ene de vroomheid is afgebeeld, op de ander de eerlijkheid, op weer een ander de trouw, de voorzichtigheid of de vrijgevigheid. Op deze voorwerpen, dus die tot het kwade kunnen prikkelen, ziet hij de beelden van rechtschapenheid. Zodat, als hij alle geldstukken terzijde legt, het lijkt alsof hij een verzameling deugden ter zijde heeft gelegd. Hoe overvloediger hij in het bezit van goud is, des te minder wil hij zondigen, hoe glanzender het goud is dat hij bezit, des te nederiger wil hij zijn. Hoe vaker hij winst behaalt des te menigvuldiger overdenkt hij de lof van de weldadige God. Hoe zeldzamer hij winst behaalt, met des te meer godsdienstigheid heeft hij ontzag voor de goddelijke voorzienigheid. Als de boekhouder de rekeningen in wanorde heeft gebracht, als op de beurs de debiteur de betaling staakt, of als de zee een kostbare lading koopwaar heeft verzwolgen, zoekt hij spoediger zijn troost in de filosofie, die geleerd heeft buiten de deugd, al het andere weinig te waarderen. En hij overweegt nauwgezetter dat de hulpmiddelen van het leven nu eens deze dan gene met gulle hand worden geschonken, op dezelfde wijze als de zee met de getijden toevloeit of wegebt. | |
[pagina 69]
| |
Daarom zijn zij, die, als er een tijd komt dat hun zaken aanmerkelijk slechter gaan, de moed meteen opgeven, of weet ik welke Goden honen en dan weer naar de hemel, dan naar de zee hun lasteringen werpen, geen wijzen. Van de wijsgeren zouden ze immers leren, dat een goed mens niets zal doen, dan zelf de schuld op zich nemen. Hij is rijk, die hoewel hem alles ontbreekt, zich zelf genoeg is, en hij moet niet wanhopig zijn, die ofschoon hij alle goederen mist, alles in hope bezit. De wereld kan slechts van één tegelijk zijn, en wordt om beurten in bezit gehouden, de mens wordt uit dit deel van zijn goederen uitgestoten om over iets anders gesteld te worden. En het is niet twijfelachtig, dat er in de armoede meer materiaal is om zijn geest mee te versterken dan in de rijkdom, omdat in de armoede de geestkracht van de deugd hierin bestaat dat men niet terneergebogen of gedeprimeerd wordt. Daarom zal hij de rijkdom gering achten, niet alleen als ze afwezig, maar ook als ze aanwezig is, omdat hij voelt dat hij bij haar komst en bij haar verdwijnen niet uit zijn evenwicht gebracht wordt. Alle landerijen zal hij de zijne achten, al heeft hij er geen, en die hij wel bezit, zal hij alsof ze ook van anderen kunnen zijn, niet verachten, maar met weinig hartstocht beminnen. Wat ik U zeg lijkt een paradox. Ik ontken dat niet. Maar dit was evenwel de wijsheid van Aristippus en Socrates. Zo was ook het gevoelen van Zeno, Cleanthes, Crates, Chrysippus, Epictetus, zij spraken gewoonlijk op deze wijze. Ook dit is bij kooplieden zeer te loven en te prijzen, | |
[pagina 70]
| |
dat ze als zij met een grote winst gezegend zijn, deze met de armen delen en van hun gouden oogst enkele aren welwillend aan de behoeftigen afstaan. Niet Fortuna, maar God, die genadiger is, houdt rekening en verantwoording, en daaronder is ook deze regel, dat Hij hem rijk begunstigt, die anderen met evenveel vrijgevigheid te hulp komt. Wat een ander krijgt, maakt de gever niet armer, en daar het mens-zijn gemeenschappelijk is voor rijken en armen, is het ook menselijk dat de arme niet dat ontbreekt, zonder hetwelk hij geen menswaardig bestaan kan voeren. God heeft gegeven, opdat hetgeen Hij gaf, door hen ontvangen zou worden, aan wie Hij minder heeft gegeven. Hij heeft het geschonken, om door zijn voorbeeld hen, die zonder voorbeelden niet weldadig kunnen zijn, tot vrome edelmoedigheid te nodigen. Hij heeft gegeven, opdat zij, die niet gratis weten te geven, een beloning verwachten van Hem, die de enige is, die zonder hoop op beloning kan geven. Hoe belangrijk is het bij koop en verkoop niets voor nuttig te houden dat niet tegelijk eerlijk is, en een rustig geweten niet achter te stellen bij eigen baat. Hoe belangrijk is het ook niet te willen bedriegen, zelfs als dit vrijwel zeker niet zal uitkomen, of tot eigen schade bij contracten oprecht en waarachtig te zijn. Hierover handelt Cicero met de heiligste overtuiging in zijn boek over de plichten, en hij stelt ons een bewonderenswaardig voorbeeld van deugd voor ogen door te zeggen, dat handeldrijven vrij moet zijn van elk bedrog en drukt dat streng uit in die geheiligde uitdrukkingen van een oude tijd: ‘Onder goede mensen behoort goed gehandeld te worden’, en: ‘alle dingen behoren naar een rechtvaardige maatstaf en te goeder trouw gemeten te worden’. | |
[pagina 71]
| |
Ja, deze man, die zeer ver stond van de kennis van de ware God, onderzocht die gewetenszaken, die we kleinigheden zouden noemen, en hij woog de beslissende momenten van eerlijkheid bij het opstellen van contracten nauwkeuriger dan zij die prat gaan op de eretitel van Christen. Hem, noch Panaetius en Antipater, eerwaardige filosofen, scheen iets nuttig te zijn, wat niet tegelijk eerlijk, en niets eerlijk, wat niet tevens nuttig is. Ofschoon deze begrippen door de wijsgeren onderscheiden kunnen worden, is het verderfelijk om in het leven de eenheid uiteen te rukken. Want als wij geboren zijn tot deugd of het in praktijk brengen van de deugd, volgt daaruit onmiddellijk dat hetgeen eerlijk is, ook het hoogste goed is, en daar het begrip ‘hoogste goed’ niet verdraagt dat er enig goed aan ontbreekt, is het noodzakelijk dat ook het nuttige er in besloten ligt. Daar komt nog bij dat, daar de nuttigheid volgens de natuur te werk gaat, elke ondeugd tegengesteld is aan de natuur en het zuivere denken, en dat ook het oneerlijke niet met het nuttige, noch het eerlijke met het onnutte tegelijk kan bestaan. En werkelijk, er is geen verderfelijker mening het mensenleven binnengeslopen, dan die welke het eerlijke van het nuttige heeft gescheiden. Vanwaar immers komen de contracten, die te kwader trouw zijn gesloten, de valse getuigen, de ongeoorloofde woeker, betalingen van schuld met geleend geld, de kunst om gouden munten te vervalsen, besnoeiing van muntstukken, het komt alleen maar, omdat we bij het handeldrijven slechts letten op de voordelen, en dat we alles wat er gemeen, onrechtvaardig en vals in is, niet zien. | |
[pagina 72]
| |
De koopman moet in de filosofie ver gevorderd zijn, die, ofschoon hij het onrecht voor de mensen verborgen kan houden, of die ongemerkt onrechtvaardig of misdadig kan zijn, of een schelm en een bedrieger zou kunnen zijn, toch niet, op hoop van profijt, afwijkt van het pad der deugd. Maar wij willen volgens strenger normen handeldrijven, volgens de regels der Ouden. Dezelfde Cicero oordeelt, dat hij onrechtvaardig en gemeen handelt, die om zijn waren duurder te kunnen verkopen, gebreken, die hij zelf wel kent, voor de koper verborgen houdt. De opvatting van Marcus Cato was, dat wie bij verkoop een gebrek heeft gekend, en er niet opmerkzaam op heeft gemaakt, de koper de schade moet vergoeden. Zij willen dus, om het geval met een voorbeeld te illustreren, dat een huis met gebreken, gebouwd met slecht materiaal, bouwvallig, of doortrokken met een besmettelijke ziekte, aan hen die hiervan niet op de hoogte zijn, niet verhuurd of verkocht mag worden. Ik zal nog duidelijker spreken: Als een eerlijk man uit Frankrijk in deze stad een grote hoeveelheid graan heeft aangevoerd, tijdens de ergste duurte, als deze man weet dat er nog meer handelaren uit Frankrijk vertrokken zijn met schepen volbeladen met graan, stellen de wijzen deze vraag: moet hij dit tot de burgers van Amsterdam zeggen, of moet hij stilzwijgend zijn lading zo duur mogelijk verkopen? Diogenes Babylonius, anders een groot en ernstig Stoicijn, ontkent dat hij verplicht is het te zeggen, want wie zwijgt en zijn lading verkoopt, handelt zonder misleiding, en doet niemand onrecht, omdat hij door het civielrecht niet wordt gedwongen te spreken. | |
[pagina 73]
| |
Het tegenovergestelde heeft Cicero verzekerd, en met hem de zeer scherpzinnige filosoof Antipater, namelijk dat hij het niet mag verbergen, omdat men onder dit gebod staat dat men het algemeen welzijn niet mag tegenwerken, en dat men zich als mens jegens de medemens, en als burger jegens zijn medeburger verdienstelijk moet maken. Als Cicero diegene brandmerkt, die achter houdt wat gezegd moet worden, wat denkt ge wel dat hij zou denken over die kooplieden, die bij de verkoop leugenachtige praatjes verkondigen? Immers, de grootheid van de mens, die naar het even beeld Gods geschapen is, wordt niet beter gesierd, dan door de waarheid, en een oprecht mens zal noch iets huichelen, noch iets verhelen, hetzij om beter te kopen, of te verkopen. De merkwaardige uitspraak van een heiden luidde: de verkoper mag geen opbieder, en de koper mag niet iemand die het tegengestelde doet er bij betrekken, en beiden zullen als het tot een bespreking komt, niet meer dan eenmaal een prijs noemen. Gij zult begrijpen, neem ik aan, dat niet alleen bij U, maar ook bij de oude Romeinen oprechtheid, eenvoud en eerlijkheid in hoge ere was, en dat zij list en bedrog haatten. En ofschoon het vaststaat, dat die in 't algemeen voor minder schandelijk worden gehouden, en daarom niet door wetten of het burgerlijk recht worden verboden, toch zult ge het met mij eens zijn, dat door de wet der natuur plechtig is vastgesteld, dat men niet arglistig, geveinsd en bedriegelijk mag handelen. Hoe bewonderenswaardig fijnzinnig en oprecht staat het bij Cicero, wanneer hij ontkent dat het een wijze geoorloofd zou zijn om een schipbreukeling de plank te ontrukken, waaraan hij zich eenmaal heeft | |
[pagina 74]
| |
vastgeklampt; en als hij ontkent, dat een wijze, die onwetend vals geld heeft aangenomen, wanneer hij het naderhand bemerkt, dit als goede munt ter betaling mag aanbieden, of als hij zegt, dat een eerlijk mens, een koopman in goud, die doublé aanbiedt, ter kennis moet brengen dat het geen doubé maar werkelijk goud is, opdat hij niet voor een denarius koopt, wat er duizend waard is. Of als hij ontkent, dat wij beloften behoren te houden, die nadelig zijn voor hen aan wie ze afgelegd zijn. Kortom, hij wil dat voor alle kooplieden en zij die zich in het burgerlijk leven eerlijk bewegen, dit de enige regel moet zijn: dat wat nuttig schijnt niet oneerlijk mag zijn, of dat wat oneerlijk is niet nuttig mag schijnen. Erasmus van Rotterdam, de onsterfelijke roem van ons Nederland, staat zo verbaasd over deze onkreukbaarheid ten aanzien van contracten, door deze heidense Cicero, dat het weinig scheelt of hij plaatst Cicero onder de hemelingen en onder de zielen der zaligen. Immers in het voorwoord van de Tusculaanse gesprekken roept hij als volgt uit: ‘Hoe het anderen gaat weet ik niet, maar als ik M. Tullius lees, maakt hij een diepe indruk op mij, vooral waar hij handelt over de wellevenskunst, zodat ik niet kan twijfelen of in een gemoed dat dit heeft voortgebracht moet een zekere goddelijke vonk hebben gewoond. En dit mijn oordeel behaagt mij te meer, zo vaak ik in mijn hart overweeg hoe onmetelijk en onvergelijkbaar de goedheid van de eeuwige God is, die sommigen in de bekrompenheid van hun verstand zo zeer trachten te verkleinen. Waar de ziel van Cicero nu is (zo luiden de woorden van Erasmus) mag het menselijk oordeel misschien niet uitspreken. Mij echter (ik | |
[pagina 75]
| |
spreek Erasmus' woorden uit, niet de mijne) zullen ze niet als tegenstander vinden, als zij hopen dat hij boven in de hemel in zaligheid leeft.’ Aldus Erasmus, niet ik. Ik zal echter Cicero en Erasmus, door wie Cicero bijna tot een God wordt verheven, verder laten rusten, en wil voortgaan het beeld van de koopman te vormen met de aanwijzingen der wijsheid. Daaruit zal hij leren, dat hij niet lichtvaardig iets moet beloven, omdat schade dan voor de hand ligt, hij moet vertrouwen, maar hij moet uitkijken op wie hij zijn vertrouwen stelt, hij moet niet alles kopen, opdat hij niet weldra met CastorGa naar margenoot+ gedwongen wordt om alles te verkopen, hij moet woekerwinsten, die tot verderf van de gemeenschap zijn verkregen, vermijden. De wijsheid vermaant dat wij voorzichtig moeten zijn met het ondertekenen van schuldbekentenissen en schriftelijke contracten. Ofschoon ge immers duizend waarborgen toevoegt en wettelijke restricties, waarmee de schuldenaar gebonden wordt, de doortrapte Damasippus zal met alles de spot drijven. Hij zal een wild zwijn worden, dan weer een vogel of een steen en als hij wil zal hij een boom worden, en voor het gerecht geroepen, zal hij lachen met andermans kaken. En wiens taak is het, vraag ik U, om de vraag te behandelen of het vorsten en edelen geoorloofd is handel te drijven? De wijsgeer! Of het toegestaan is rente voor geleend geld te vragen? De wijsgeer! Of het geoorloofd is iets duurder te verkopen, dan ge het gekocht hebt? De wijsgeer! Wie geeft voorschriften over het geheel van de handel, wie onderscheidt de hebzuchtige van de vermogende, wie de armetierige van de rijke handel, wie brengt met voorschriften uit | |
[pagina 76]
| |
het natuurrecht, het recht der heidense volken en het burgerlijk recht orde in het geheel? De politicus. En deze wordt door Aristoteles de leider en de bouwer van de filosofie genoemd. Wie geeft de kooplieden niet minder dan de rechtsgeleerden hun grondbeginselen: dat men oprecht moet leven, een ander niet kwetsen, ieder het zijne moet geven? Het is de ethicus. Wie leert in de ruilhandel van goederen tegen goederen of goederen tegen geld, of geld tegen geld, dat men rekening moet houden met zijn familieaangelegenheden? Wie verbiedt het vermogen uit te putten, schulden te maken en zijn geld en krediet te verbruiken? Het is de econoom! Aristoteles (en ik ken niemand die gezonder heeft gefilosofeerd), maakt tot werktuigen en metgezellen van de burgerlijke wijsheid: ervaring, geheugen, vindingrijkheid, scherpzinnigheid, oordeel en overleg. En juist deze zijn onderdelen en taken van de handel. De ervaring leert wanneer, tot welke limiet en waar men handel moet drijven. Het geheugen heeft de rekeningen van debiteuren en crediteuren in klinkende munt bij de hand. De vindingrijkheid velt een scherp oordeel over zaken en handel. De scherpzinnigheid bedenkt de middelen om winst te behalen, die verre zijn van sluwheid en kwalijke kunstjes. Overleg leidt en regelt de gehele koophandel. Oordeel geeft de raad om bij goederenruil te letten op de daden en de beslissingen van ervaren mannen, opdat we niet tot de waan zullen vervallen, dat wij het wel alleen weten, en bankroet gaan. Ge hebt dus gehoord hoe nauw de koophandel verbonden is met de moraalfilosofie. Laten we nu eens letten op de speculatieve filosofieGa naar margenoot+. Een druk bezette koopman zal immers gauw geneigd zijn te zeggen, dat hij daar ook niet veel mee op heeft. | |
[pagina 77]
| |
Het is kooplieden eigen, dat zij dikwijs van verblijfplaats veranderen, en met een gemakkelijke beweegbaarheid hun onverzadigbare geest verplaatsen over alle streken der aarde, om daar heen te gaan waar de faam van een vruchtbaar of een zeer geprezen oord hen roept. Er is geen streek zo onherbergzaam, zo verschrikkelijk gelegen, zo afschuwelijk van klimaat, waarheen hij niet uit zijn vaderland wordt gelokt op hoop van winst. De ligging van al deze plaatsen, de wegen, de vaargeulen, de kapen, de havens, in hoeverre men er voor op zijn hoede moet zijn, in hoeverre hij er binnen kan gaan, behoort men te weten. Dat alles kan uit de aardrijkskunde geleerd worden. Welke produkten uit iedere streek komen, de voordelen, de oogsttijden, kennen wij uit de werken van de kenners der natuur en van de schrijvers over de natuur. Zij leren, dat de Indiërs ivoor, de Arabieren wierook, de Perzen zijde, de Molukkers specerijen, de Amerikanen goud en zilver, de ChalybenGa naar margenoot+ ijzer, de Zweden koper, de Britten tin leveren. En daar het van belang is voor de koopman om alles wat hij koopt of op prijs stelt, te kennen, de natuur der dingen, het metaal, bomen, planten, specerijen, dieren, vissen, vogels, moet hij luisteren naar natuurkenners, die daar over handelen: Aristoteles, Theophrastes, Oppianus, Dioscorides, Plinius, en de polyhistor Solinus. De weg die gezocht werd door de Scythische Zee [Zwarte Zee] naar het Oosten, wordt alleen bij deze schrijvers duidelijk beschreven. Een plaats bij Plinius vormde het begin van deze belangrijke aangelegenheid, die tot nu toe onvermoed was, en werd de aanleiding tot deze grote ontdekkingsreis. | |
[pagina 78]
| |
Van wie hadden we moeten weten, dat Afrika zich ook naar het Zuiden uitstrekt, zodat men om Kaap de Goede Hoop heen kan zeilen, en vandaar naar Arabië, Egypte en Perzië gaan, dan uit dezelfde Plinius en Strabo! Wat heeft Columbus en Vespucci, de eerste ontdekkers van Amerika, het vertrouwen gegeven om de Oude Wereld te verlaten en op een nieuwe manier de steven naar het Westen te wenden? Bij Aristoteles, bij Plato en wellicht ook bij Seneca waren de betreffende plaatsen te vinden. Bovendien zal een koopman van de sterrenkundigen leren, welke jaargetijden voor bepaalde plaatsen aantrekkelijk zijn, en welke hij moet mijden. Uit het firmament zal hij niet alleen het lengen en korten der dagen, maar ook op zee de juiste tijd kunnen vernemen, uit de Kleine Beer, of hij dichter bij het Noorden of de tegengestelde streek is, waar en hoeveel de magnetische naald afwijkt van het Noorden, en naar welke regels men die afwijking kan corrigeren. En omdat hij nu eenmaal niet kan varen zonder wind, zee en vloed, zal het nuttig zijn de bijzondere winden te kennen van de afzonderlijke landstreken en zeeën, zoals men moet letten op de Notus van de Adriatische Zee, de Boreas van Duitsland, de Circius van Gallië, de Japyx van de stranden van Calabrië, de Sirocco van Apulië, de Sciron van Athene, die enigszins afbuigt van de Argeste, waarover Aristoteles handelt in zijn meteorologische werken. Het zal een koopman ook nuttig zijn te weten, welke zeeën stormachtig zijn en op welke tijdstippen, welke onveilig zijn door klippen, welke meer, welke minder, welke sneller, welke langzamer, welke nooit onstuimig zijn, hoe gevaarlijk het voorbij varen van de Kaap van Zuid Afrika is, hoe | |
[pagina 79]
| |
moeilijk de overtocht uit de havens van China naar Japan is, hoe gevaarlijk voor de zeevarenden de zee-engten van de Baltische Zee zijn, en welk een sterke ebstroom in de Golf van Mexico van het vasteland komt. Dit kan men ook bij de filosofen vinden, dat de oceaan door een voortdurende golfstroom naar het Westen bewogen wordt, en daardoor kan men van hieruit sneller naar de Nieuwe Wereld varen, dan vandaar uit naar de Oude terugkeren. Ook over de beweging van de zee van het Noorden naar het Zuiden wordt in onze scholen veel gesproken. Ze wordt in de Middellandse Zee waargenomen, waar de Zee van Azow door de Cimmerische Bosporus naar de Zwarte Zee stroomt, en vervolgens door de Thracische Bosporus naar de Propontis [Zee van Marmora] en van hier door de Hellespont [Dardanellen] naar de Aegeische Zee. Om maar niets te zeggen, over de vreemde beweging, die wordt waargenomen in de Adriatische Zee naar de kust van Dalmatië, Istrië en Illyrië tot aan de uiterste stranden van Venetië, waar de golfstroom naar het zuiden in de richting van FlaminiaGa naar margenoot+ beweegt, later enigszins naar het Oosten afbuigt, zodat ze duidelijk in een kring schijnt rond te draaien, naar men meent door de botsing met de kust. En over de dagelijkse eb en vloed van de zee, die wonderen der natuur zijn, kan eigenlijk alleen een filosoof handelen. Voorts, en ik veronderstel dat dit niemand van U onbekend is, hoe nuttig is het dat de rondtrekkende koopman verschillende talen kan spreken en zich aan kan passen aan de zeden en gewoonten der verschillende volken. Als hij de Grieken wil bezoeken, moet hij spreken met de mond van Cecrops,Ga naar margenoot+ onder | |
[pagina 80]
| |
Venetianen, Etrusken, Liguriërs, Spanjaarden, Fransen zal het hem goed te pas komen het Latijn te hebben geleerd. Als hij het plan heeft de Arabieren, de Perzen, de Syriërs, de Meden, de Indiërs te bezoeken en het hele Oosten te doorkruisen, is het van groot belang Arabisch te kennen. Het is bekend, dat dit alles op de scholen wordt geleerd uit Latijnse, Griekse en Arabische boeken. Werkelijk, de koopman kan niet in het buitenland leven als hij zich niet weet aan te passen aan de gewoonten en zeden der volken. Daarom moeten de meest beroemde schrijvers geraadpleegd worden, die leren dat men zich in Egypte van bonen moet onthouden, dat men in Arabië met een stok moet wandelen, in Perzië alleen gezalfd aan tafel mag aanliggen, in Duitsland de gastheer met eerbewijzen moet behagen, dat de Grieken zeer belust zijn op nieuwtjes, dat de Spanjaarden gewichtig doen en een onrustige geest hebben, dat de Italianen een belediging niet spoedig vergeten, dat de Fransen zeer beleefd en galant zijn, dat de Engelsen joviaal zijn, de Phoeniciers bedriegelijk, de Allobrogen onbetrouwbaar. Als de koopman in de vreemde dit niet weet, zal hij dikwijls met schade en schande wijs moeten worden. Maar het lijkt me dat ik voldoende heb aangetoond hoe groot de verwantschap is tussen de wijsgeren en de kooplieden en hoe groot de betekenis is van de letteren en de wetenschap voor het handeldrijven, waarbij zoveel luister, waardigheid en waarde van die wetenschappen komt, als het eeuwige boven het vergankelijke, de goederen van de geest boven het aardse stof gaan. Blijft over, om hen te beantwoorden, die om dit zeer prijzenswaardige begin te beschimpen uitroepen: Mercurius heeft niets met Pallas gemeen, de Muzen | |
[pagina 81]
| |
zijn afkerig van het geraas van de markt, ze ontvluchten de lawaaierige stad, ze beminnen hun eenzame oorden en de alleenspraken. Hier wordt alleen maar gedacht aan het vergroten van het vermogen en heeft men niet de geduldige oren, die zich lenen tot de geest van de cultuur. Alsof het verboden zou zijn dat de grote steden geboeid worden door de gesprekken der geleerden, of dat ze alleen zouden mogen luisteren naar schertsend gepraat of lichtzinnige onderwerpen. Hun wil ik voor het ogenblik antwoorden, dat zij verkeerd filosoferen, die de wetenschappelijke studie willen weren uit de handelssteden, om de reden, dat ze vol zijn met handeldrijven. Juist om die oorzaak moet er plaats zijn, zodat wanneer de oren door het lawaai der handelaren vermoeid zijn, ze een ogenblik rust zullen krijgen en men door een onmatige zorg voor het geld beteugeld wordt door de overpeinzing van verhevener dingen. Men kan in alle zaken zich beter bewegen, als men de wetenschappelijke rust der Muzen op juiste wijze weet te gebruiken. Ja, ik beweer zelfs, wanneer het licht der letteren zich voegt bij buitengewoon schitterende rijkdommen, dan ontstaat er iets goddelijks en iets bijzonders. Immers, alle boeken zijn er vol van, de Oudheid is vol voorbeelden waaruit blijkt dat in die tijden de allerwijste mannen hebben uitgemaakt dat juist de rijkste steden de scholen, de geleerden, de bibliotheken en andere werktuigen van de wetenschap, niet kunnen missen. Athene, de hoofdstad van Griekenland, was niet alleen rijk door de grote menigte kooplieden, maar ook door geleerden en wetenschap. Tarente, Rhegium, Napels zijn stapelplaatsen van | |
[pagina 82]
| |
rijkdommen, maar ook van de Griekse kunsten en wetenschappen, Capua, Antiochië zijn beroemd geworden niet zozeer door de veelheid van burgers, de kracht van de vloot en koopwaar, dan wel door die wetenschappen, waardoor de jeugd tot het ware mens-zijn gevormd pleegt te worden. Marseille, de Narbonse havenstad in Frankrijk heeft vroeger gebloeid door de studies van taal en wetenschap zo is bekend uit Strabo en Tacitus. En kon Rome, de godin van landen en volken, niet tegelijk denken aan de verovering van de aarde en van de barbarij, tegelijk een leger organiseren en regels voor de welsprekendheid schrijven? Tegelijk een dictator aan het hoofd van de legioenen stellen en de redenaars op het spreekgestoelte aanhoren? Zodat het mij toeschijnt dat zij een verkeerde rekening opmaken, die wegens de grote toeloop van verschillende naties, de schoonheid der wetenschap en alle hogere wetenschappelijke vorming uit de steden willen weren. En als zij door hedendaagse voorbeelden meer overtuigd worden, laten zij dan naar de Venetianen kijken, in wier prachtige stad het rumoer der kooplieden, het gebruis van de Adriatische Zee, of het gebrul van de leeuw (die zij in hun wapen voeren) de openbare welsprekendheid toch niet overstemmen. Parijs schuimt, woelt, stinkt van de mensen. Toch achtte Karel de Grote en vele eeuwen na hem Frans i, het niet ongepast, dat de majesteit van de koninklijke troon verlicht werd door de glans der geleerden, noch achtten zij het ongepast dat de geleerde disputen van de Sorbonne vermengd werden met het gekrakeel der kopers en verkopers. In Keulen, Wenen, Praag, Rostock, Frankfort, Gdy- | |
[pagina 83]
| |
nia, Bordeau werd de roemrijke naam gelijkelijk zowel door de kooplieden als door hoogstaande studie aan de scholen verworven. Als het geoorloofd is terug te keren tot de tijden der Ouden: Solon, de voortreffelijke wetgever der Atheners, behoorde tot de kooplieden, ook Thales was een koopman evenals Socrates, de allerwijste, naar het orakel van Apollo. Zelfs Plato (getuige Plutarchus in zijn leven van Solon), heeft tijdens de goddelijke overpeinzingen van de geest, met olieverkoop naar Egypte geld verdiend. Op hun gezag mag de koopman gerust minder zwaar laten wegen wat Gregorius, Chrysostomus, Augustinus en Cassiodorus zo scherp tegen de kooplieden hebben geschreven. Omdat het zo gesteld is prijs ik de stad Amsterdam gelukkig, omdat het daar geoorloofd is dat de kooplieden filosoferen en de filosofen handel drijven. Nadat immers door de zeer wijze bestuurders was geijverd voor alles wat de waardigheid kan sieren en de duurzaamheid van de prachtige stad kan helpen, nadat zij de stadsgrenzen hadden uitgebreid, torens hadden gebouwd, havens gegraven, met vloten de verstverwijderde landen hadden bezocht, eerst het Oosten en spoedig daarna het Westen met wapens beoorloogd, en onder aanvoering van de onoverwinnelijke vorsten van het huis Nassau, samen met de verbonden steden de zeer machtige vijanden uit de gebieden der voorvaderen hadden verdreven, hebben zij ten slotte ook de taak ter harte genomen om deze stad een waarlijke en duurzame roem te schenken uit de eeuwige waarde der letteren, uit de beschaving der geleerden en de voorrechten der wetenschap, opdat deze stad, die bijna een toevluchtsoord van de gehele wereld is, | |
[pagina 84]
| |
dit ook van de wetenschap waagt te worden, en de stad, die de schatkamer van bijna geheel Europa is, nu de schatten der wijsheid zal openen; opdat zij, die de hoedster is van allerhande koopwaar, nu de voorraadkamer zal zijn van onderwijs, kunsten en wetenschappen. Zij bezat reeds veel dat de vreemdelingen bewonderden, maar nu is er iets dat zij zullen prijzen. De Duitsers, de Britten, de Schotten, de Cimbren hebben verbaasd gestaan over de luister der gebouwen, over de lange kaden waar de schepen liggen, over de ruime, machtige stad, zo rijk aan alles wat de natuur heeft verschaft of de kunst heeft gewrocht en nu zullen zij ook bemerken dat er een duurzame grond is gelegd door onderricht en onderwijs van de filosofie en letteren. En er zullen onder hen zijn, die dat laatste boven het eerste zullen prefereren, omdat het eerste van de fortuin schijnt af te hangen en het laatste een resultaat is van wijs inzicht, omdat het eerste een prooi wordt der jaren en van de tand des tijds, terwijl de vruchten van het laatste van dien aard zullen zijn dat zij de heugenis van eeuwen zullen doorstaan, door het nageslacht geeerd zullen worden en tot in eeuwigheid zullen duren. Daarom, opdat mijn rede terug zal keren tot waar ze is begonnen, wil ik U toespreken, hooggeëerde bestuurderen van deze stad. Biedt Uw helpende hand en bescherming aan de pas gestichte school, die vandaag haar geboorte aan U opdraagt. Verdedigt haar, ja helpt haar vooruit, niet zozeer hen, die gij met een uitstekende beloning hierheen hebt geroepen, maar vooral de voortreffelijke wetenschap, zonder welke een stad te weinig versierd en te weinig toegerust ooit was of zal zijn. | |
[pagina 85]
| |
Wij hebben gezien hoe gij Mars door Uw schatten hebt bewapend, de Spanjaard heeft het gemerkt, beroofd van schepen, van goud, van land, zelfs daar waar we meenden dat er geen land meer was. Ontvangt nu Minerva, die godin van wetenschap, beschaving en wijsheid binnen uw poorten en muren, niet opdat ze oorlog zal voeren, maar opdat ge haar hoort spreken over de oorlogen van de Ouden, niet opdat zij rijken en steden zal verwoesten, maar opdat zij leert door welke besluiten zij zijn opgekomen en weer te niet gegaan, niet opdat zij zelf de zaken der Romeinen en Grieken behartigt, maar daarover spreekt, niet opdat zij leert hoe Uw burgers handel moeten drijven, maar hoe zij wijs kunnen zijn. Opdat zij nader leren welke plaatsen zij moeten bereizen, met welke winden zij moeten zeilen, naar welke hemelstreek zij zich zullen verplaatsen, welke verre volken zij zullen bezoeken, welke waren zij zullen kopen, en met welke trouw en oprechtheid zij hun rijkdommen behoren te vergroten. Gij treedt in de voetsporen van zeer beroemde koningen, keizers en vorsten. Gij hebt uw burgers een bibliotheek geschonken met een schat aan uiteenzettingen en gedachten, evenzovele leraren van wijsheid en waarheid. Bovendien hebt gij hun professoren gegeven, die in eigen persoon moeten verkondigen wat in deze boeken vervat is aan juiste, waarachtige en vruchtdragende ideeën. Dank betuig ik U namens deze stad, namens de Kerk, de burgers en de bezonnen jeugd. Zij allen zullen, als zij hun rijkdom kennen, instemmen met hetgeen ik gezegd heb. Als ze de rijkdom nog niet kennen, zullen zij binnenkort leren hoe belangrijk het is tegelijk | |
[pagina 86]
| |
met de wetenschap, de deugd ingedronken te hebben. En gij, edele, zeer geachte en geleerde toehoorders, hetzij gij burgers zijt of vreemdelingen, begunstigt met Uw geest en met Uw woord deze Illustere school. Hier zult gij, wanneer ge Uw werk volbracht hebt Uw geest kunnen verkwikken, en troost vinden wanneer ge terneer geslagen zijt, hier zult ge, als ge een onverwachte winst hebt behaald Uw geest kunnen matigen voor al te grote vreugde, hier zal de overmoed bij het handeldrijven tegemoet worden getreden met voorzichtige vrees, de vrees zal beteugeld worden door zelfvertrouwen, het vertrouwen zal door kennis beheerst worden, en de kennis door een goed geweten. Wanneer ge huisvaders zijt, zo zal het mij een vreugde zijn om mij verdienstelijk te maken voor Uw kinderen. Als ge geen huisvaders zijt, dan doe ik het voor U zelf. Wij zijn immers hiertoe geboren, hiertoe opgevoed en hiertoe geroepen, dat hetgeen wij geleerd hebben, niet alleen het onze zij, maar ook van anderen. Weet dat ge eerst dan vorderingen hebt gemaakt, als ge geleerd hebt waardering te hebben voor de wetenschappen en hun professoren! Tot nu toe hebt ge U toegelegd op het vergroten van Uw bezittingen, in Uw landstreken hebt ge hele meren drooggelegd, over de oceaan hebt ge beheerders gezonden. Overal staan Uw gebouwen, landhuizen, boerderijen langs de oevers der rivieren. Leert nu dat de wijsheid nog groter en ruimer is, omdat zij al het goddelijke en menselijke, het verleden en de toekomst, de hemel, de aarde en de zeeën omvat. In Uw huizen stelt ge de praal van allerlei kostbaar- | |
[pagina 87]
| |
heden ten toon, maar kostbaarder is het huisraad van de letteren en wijsbegeerte, waarin heerlijker dan in goud, zilver en allerlei edelstenen de geboden van de deugd en de oprechtheid schitteren, waarvan de waarde wordt verhoogd door het feit, dat dit sieraad niet door de fortuin wordt gegeven, maar dat een ieder de wijsheid aan zichzelf te danken heeft, en deze kostbaarheden niet door kwalijke praktijken heeft verworven. Als ge de menigte en verscheidenheid van de koopwaar, die in deze stad wordt aangevoerd, aanschouwt, ziet ge slechts kleine, van hun plaats gerukte deeltjes der natuur. Maar als de filosofie verschijnt, zult ge een zeer getrouw beeld van de gehele natuur aanschouwen. Ge meent, dat ge een grote prestatie hebt geleverd, als ge gedurende vele jaren Gallië, Duitsland, Spanje, Afrika, Indië hebt bereisd en dat op zeer vermoeiende en door gevaren omgeven reizen. De geest van de wijsgeer ziet dit alles zó voor zich, hij laat zijn oog erover gaan, hij bereist alles veel vlugger dan zelfs de zon, en hij bereist het zo vaak hij wil, veilig voor alle gevaren. Thans wil ik U vragen, en zelfs tegen Uw wil zou ik de bekentenis willen afdwingen, of ge de filosofie niet van harte zoudt begeren, die zo profijtelijk, zo winstgevend, zo nuttig is. Ik geloof dat ge dit bevestigend zult beantwoorden. En hoe zou zij niet profijtelijk kunnen zijn, die een vruchtbare kennis van alle dingen verschaft, hoe zou zij niet winstgevend kunnen zijn, die het licht aan de geest, de heiligheid aan de wil, orde en rust aan de hartstochten verleent. Als de wijze deze rijkdommen bezit, is hij niet minder rijk dan gij, niet | |
[pagina 88]
| |
minder luisterrijk dan gij. En waarlijk wanneer terzake kundige taxateurs de landerijen en akkers hoog waarderen, omdat zij menen dat aan deze bezittingen minder schade toegebracht kan worden, hoe hoog zult gij dan de wijsheid moeten schatten, die U niet door brand kan worden ontnomen, noch door schipbreuk te niet kan gaan, want de wijsheid blijft ongeschokt, zelfs onder alle beroeringen en onlusten der koninkrijken. Gij tenslotte, jongelingen en jonge mannen, die hier aanwezig zijt, troost en liefde van uw ouders, hoop van deze stad, geleerd nageslacht, brengt tot deze school ook een geest, die begeert te worden onderwezen met voortreffelijke oefeningen, en die gelaafd wil worden met de verfrissende drank der wetenschap. Ge zult eerst dan groot en wijs zijn, als ge behagen begint te scheppen in de oudste en eerste ontdekkers der wijsheid, Plato en Aristoteles, met wier ernstig onderwijs, gij niet alleen Uw verstand zult ontdoen van het verachtelijke stof der onwetendheid, maar waardoor ge ook Uw vijanden: toorn, begeerte, hartstocht, overmoed, eergierigheid en verkwisting zult overwinnen, en dit des te glorieuser omdat het hoger is zich zelf dan anderen te regeren. Gelooft niet in dat leven, dat ge uit de lucht inademt, maar dat ge uit de studie verkrijgt. Acht het ook niet het mooiste, dat ge schittert door goud en zilver, maar door het licht van kennis. Terwijl anderen hun geld tellen, en op de weegschaal wegen, doet gij dat met de woorden en gezegden der wijzen. Terwijl anderen koper, peper, vlas wegen, doet gij dat met de waarden der filosofen, terwijl anderen rondreizen, op de zeeën heen en weer geslingerd worden, of de wreedheid der | |
[pagina 89]
| |
rovers aan den lijve ondervinden, laat gij veilig thuis Uw geest weiden in de werken van beroemde schrijvers, en wanneer de stoutmoedige zonen van Neptunus de buit van de MorinenGa naar margenoot+ binnenbrengen, keert gij U tot de denkbeelden van geleerde mannen, die zij aan het nageslacht hebben nagelaten, tot Uw eigen nut, vooral ook tot Gods eer, en het welzijn van het vaderland en de Kerk. Ik heb gezegd. |
|