| |
| |
| |
Den weledelen gestrengen heere Mr. Matthys Straalman,
Heere van Duist, de Haar en Zevenhuizen, raad en schepen der stad Amsterdam, &c.
De Stichter van de tweede Monarchy,
De Uitvoerder des besluits van 't Alvermogen,
De Breeker van der Jooden slaverny,
Door 's Hemels geest en invloed zelfs bewoogen;
Vorst Cyrus, die, gevoed in wysheids school,
Den Lydiër, van geen vermaan te raaken,
Door 't glinst'rend zand verblind van den Pactool,
Zyn dwaasheid leerde erkennen en verzaaken;
De Held vol roems, met Majesteit bekleed,
Stapt ten Toneel; maar ach! geheel ontluisterd:
De hand, die straks het Oosten schudden deed,
Word door een Vrouw ontwapend en gekluisterd:
Hy stort zyn bloed, dat overédelbloed,
Met schimp belaân, mishandeld van Barbaaren:
Den Waereldheer, wien alles viel te voet,
Mag in zyne asch geen stille rust wêervaaren.
Onzekerheid, ô hoe vervult gy 't al!
Wie zal op 't slib van Aardschen voorspoed bouwen?
Wie op den lach van 't troetelend Geval
Zich eenen dag, een enkel uur vertrouwen?
| |
| |
Een oogenblik: daar legt een Dwingeland,
Die duizend op één' grammen wenk deed beeven.
Daar breekt een storm de rykste kiel op 't strand,
Daar word der vlamme een Koningsschat gegeeven.
Daar maakt één koorts het schoonste lyf mismaakt,
Of dryft de kracht uit forsgespierde leden:
De zetel van 't verstand word uitgeblaakt,
En strekt een graf voor de onbegrypb're reden.
Volzeker is des Wyzen uitspraak dan;
[Onze Ydelheid, vergeefsch wilt gy 't verbloemen.]
Zoo waar is, dat men geenen Sterv'ling kan,
Zoo lang de dag hem licht, gelukkig noemen!
Nochtans, hoe waar en onbetwistbaar blyft,
Dat alles hier op vleugelen van winden,
Op lossen vloed van ongestaâgheid dryft;
Ja, ook geen stip, dat steun geeft, is te vinden,
De Deugd staat vast, is een onroofbaar goed,
By haar alleen kan geen verand'ring koomen,
Zy, zy veracht den schicht der Tegenspoed,
Noch word ooit haar' Bezitteren ontnoomen:
Die, zelfs als hen de boosheid onderdrukt,
Nog schrikken doen op hun vervolgers daalen;
En toonen, daar hun hart gewillig bukt,
Dat ze op de magt des Nooddwangs zegepraalen.
Dus toegerust durft Cyrus voorwaarts treên,
En zich aan elkt, 't gewettigd oordeel waagen.
Zou 't daarom gunstig zyn? Kan 't kiesch Gemeen
Fen feil...? Wie mag zoo onbescheiden vraagen?
Maar schoon het verre is, dat hy word' gevleid,
| |
| |
By u, myn Heer, wien hy word opgedraagen;
By wien Zy, en onwraakbaar, voor hem pleit,
Mag 't zyn; ja meer, te twyff'len zou mishaagen.
Gy kent den prys... Maar myne Poëzy
Zwaait hier geen' rook u toe noch offergeuren,
Die de afgunst ligt deed gaan voor vleiery;
En gy, 't welk zeker is, niet goed zoud keuren.
Het is de Lof niet, vaak verkeerd gestrooid,
En meesttyds met te ruim een hand geschonken,
Dien, Straalman, gy te wachten hebt: neen, nooit
Moet gy met goed, zoo dubbelzinnig, pronken.
Een vrye ziel, een wel bewust gemoed,
Standvastigheid in 's Waerelds wentelingen,
Genoegen, dat het weldoen smaaken doet,
Zie daar het al, waar naar u voegt te dingen.
Dit blyve 't Eind, 't Beweegrad uwer daân:
[De laster smet niet meer dan de opperkleêren]
Dit doe uw' naam en huis in achting staan,
By allen, die Deugd kennen en waardeeren!
Gun, daar ik de eer van uwe vriendschap roem';
En 't u gelust te luist'ren naar myn zangen,
Myn' Cyrus, dat hy u Beschermer noem'.
Wil hem hier op van myne hand ontfangen.
J. BILDERDYK, M.D.
|
|