Samenvatting.
De bij ons onderwijs gebruikte Nederlandse spraakkunsten (school-grammatica's) ondervinden zeer veel kritiek, vooral van de zijde der moderne linguïsten. Traditioneel-grammaticale verhandelingen worden als onwetenschappelijk en chaotisch verworpen. Opmerkelijk is evenwel, dat desondanks de traditionele grammatische categorieën (zelfstandig naamwoord, werkwoord, onderwerp, gezegde, etc.) ook in de meest geavanceerde taalkunde een positieve rol spelen. Op basis van dit feit en van het feit dat taaltekens betekenis bezitten, onderzochten wij voor enkele van die taalcategorieën, in hoeverre semantische momenten voor de grammaticale onderscheidingen bepalend zijn. Uitgaande van de woord-theorie van Reichling analyseerden wij met dat doel de Nederlandse zin | Ik zag een klein paard, Jan! |. Wij deden daarbij uitsluitend een beroep op moedertaalbezit. Een dergelijke ‘spiritualistische’ (geesteswetenschappelijke) beschouwing van het semantische moment is complementair verbonden met de ‘naturalistische’ (natuurwetenschappelijke) beschouwing van het formele moment van taal. Vorm en betekenis zelf zijn complementair en dan ook beide inherent aan alle taalgebruik. De gedachte dat bij taalkundig onderzoek de betekenis wezenlijk uitgeschakeld zou kunnen worden is even irreëel als uitschakeling van de vorm. Gegeven eenmaal deze complementariteit kunnen echter betekenis en vorm wel afgezien van elkaar worden beschouwd.
In onze grammaticale beschouwing van betekenis kwamen wij tot het begrip grammatische functie. De grammatische functie is het semantische verschijnsel dat ten grondslag ligt aan de indeling der grammatische categorieën. Een belangrijk onderscheid binnen de grammatische functies bleek de oppositie tussen ruimte en tijd, welke correspondeert met de oppositie tussen de naamwoord- en de werkwoordfuncties. In het kader van deze ruimte/tijd-onderscheiding kon een markant verschil tussen woordleer (woordsoortenbenoeming) en syntaxis (zinsontleding) worden vastgesteld.
Een ander onderscheid dat aan het licht kwam is dàt tussen vervulde functie en functiemogelijkheid. Het chaotische karakter van het bestaande grammaticale termgebruik vindt onder meer zijn oorsprong in het verwaarlozen van dit onderscheid. Impliciet past men het incidenteel toe